Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-07-2007, BB7893, 04/02322

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-07-2007, BB7893, 04/02322

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 juli 2007
Datum publicatie
15 november 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7893
Zaaknummer
04/02322

Inhoudsindicatie

Daargelaten of belanghebbende de standpunten dat geen sprake is van onttrekking van grondwater nu belanghebbende meer water teruglevert dan onttrekt, en dat belanghebbende door het onttrekken van grondwater andere milieubelangen dient, al aannemelijk heeft gemaakt, kan zulks gezien het bepaalde in de Wbm niet leiden tot vermindering of vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag, waarbij het hof in overweging neemt dat gesteld noch gebleken is dat bedoeld terugleveren in aanmerking is te nemen als het terugvoeren in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, een en ander als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wbm.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02322

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd ten bedrage van € 8.387,= aan belasting, waarbij voorts een bedrag van € 601,= aan heffingsrente is vastgesteld. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 maart 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen.

De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij op 4 januari 2007, met nummer 3SRRRK0000000, aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, stelt het hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende is actief in de duurzame verwerking van afval. De activiteiten worden uitgeoefend op haar bedrijfsterrein te Y.

2.2. Op het bedrijfsterrein van belanghebbende bevinden zich vier bronnen, van waaruit belanghebbende grondwater gebruikt ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten.

2.3. De provincie Limburg heeft in 1991 aan belanghebbende een

vergunning verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van koel- en procesdoeleinden. In de vergunning is sprake van drie putten. In het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 is sprake van vier putten.

2.4. Belanghebbende onttrekt grondwater door gebruikmaking van vier

pompen. Deze pompen hebben elk een capaciteit van minder dan 10 m3 per uur, maar gezamenlijk genomen hebben zij een capaciteit van meer dan 10 m3 per uur. De putten waaruit deze pompen water onttrekken liggen, zo blijkt uit de tot de stukken van het geding behorende situatieschets, op relatief korte afstand van elkaar. De putten worden elk in samenhang gebruikt voor een specifiek onderdeel in het bedrijfsproces van belanghebbende.

2.5. Belanghebbende heeft geen aangifte en/of afdracht gedaan voor de grondwaterbelasting.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

3.1.1. Zijn de putten door de Inspecteur terecht aangemerkt als een samenhangend geheel van inrichtingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), waardoor de vrijstelling wegens geringe pompcapaciteit (artikel 8, onderdeel a, Wbm)niet van toepassing is?

3.1.2. Dient de onbekendheid aan de zijde van belanghebbende met de Wbm en haar vrijstellingen te resulteren in vernietiging casu quo vermindering van de bestreden naheffingsaanslag?

3.1.3. Is sprake van een vrijstelling omdat belanghebbende meer water teruglevert dan onttrekt of doordat belanghebbende door het onttrekken van water andere milieubelangen dient?

Belanghebbende is van oordeel dat vraag 3.1.1. ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 5 januari 2007 uitgereikt.

Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

Ten aanzien van het geschil

4.1. Op grond van het gestelde in artikel 4 Wbm wordt grondwaterbelasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Op grond van artikel 8, letter a, geldt een vrijstelling indien de onttrekking plaatsvindt door middel van een inrichting met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan 10 kubieke meters per uur.

4.2. Op grond van het gestelde in artikel 3, tweede lid, Wbm worden inrichtingen tot het onttrekken van grondwater die een samenhangend geheel vormen aangemerkt als één inrichting.

4.3. Het hof is van oordeel dat artikel 3, tweede lid, Wbm zo moet worden uitgelegd dat als één inrichting in aanmerking moet worden genomen installaties of werken die onderlinge technische of functionele verbindingen hebben en die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

4.4. In het geval van belanghebbende is het hof van oordeel dat de putten - blijkens de tot de stukken van het geding behorende situatieschets - in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, en daarenboven een functionele en technische verbinding hebben doordat zij in samenhang een onderdeel vormen van het bedrijfsproces van belanghebbende. De vrijstelling ex artikel 8, onderdeel a, kan geen toepassing vinden. Vraag 3.1.1 dient derhalve in bevestigende zin te worden beantwoord.

4.5. Ter zake van de door belanghebbende aangevoerde stelling dat de aan haar opgelegde naheffingsaanslag moet worden vernietigd dan wel verminderd, nu zij onbekend is met de regelingen van de Wbm,overweegt het hof dat die onbekendheid niet in de weg kan staan aan de heffing, nu de verschuldigdheid van de grondwaterbelasting voortvloeit uit de wet. Op grond van deze overweging beantwoordt het hof vraag 3.1.2 in ontkennende zin.

4.6. Ter zake van vraag 3.1.3 overweegt het hof als volgt. Daargelaten of belanghebbende de standpunten dat geen sprake is van onttrekking van grondwater nu belanghebbende meer water teruglevert dan onttrekt, en dat belanghebbende door het onttrekken van grondwater andere milieubelangen dient, al aannemelijk heeft gemaakt, kan zulks gezien het bepaalde in de Wbm niet leiden tot vermindering of vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag, waarbij het hof in overweging neemt dat gesteld noch gebleken is dat bedoeld terugleveren in aanmerking is te nemen als het terugvoeren in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, een en ander als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wbm. Vraag 3.1.3. dient derhalve ook ontkennend te worden beantwoord.

4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur.

5. Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 18 juli 2007

door N. van Beelen, voorzitter, A.J. van Soest en J.W. Zwemmer, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op:18 juli 2007

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.