Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-09-2007, BB9303, 06/00168
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-09-2007, BB9303, 06/00168
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 11 september 2007
- Datum publicatie
- 4 december 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2007:BB9303
- Zaaknummer
- 06/00168
Inhoudsindicatie
De heer X heeft in zijn aangiften geclaimd, dat hij de premies voldeed. Op de vraag van de Inspecteur om dat te bewijzen heeft hij naar de teksten op bijgevoegde polisbladen verwezen met de toelichting, dat de premies door zijn werkgever werden betaald en op zijn loon in mindering werden gebracht. De polis bevestigde een en ander met de mededeling, dat de premies via de werkgever werden betaald. Naar het oordeel van het Hof mocht de Inspecteur onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, verder afgaan op de aangifte. Hij had naar het oordeel van het Hof geen plicht de juistheid van de antwoorden op de gestelde vragen nader te onderzoeken. Daarvoor boden de gemelde omstandigheden naar het oordeel van het Hof naar de Inspecteur terecht stelt objectief beschouwd redelijkerwijs geen aanleiding. Toen de Inspecteur het feit ontdekte, dat de premies in werkelijkheid niet door de werkgever op het loon van de heer X in mindering waren gebracht, had de Inspecteur naar het oordeel van het Hof daarom een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 AWR en mocht hij derhalve navorderen over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001, met dien verstande dat hij voor het jaar 1998 te laat was.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00168
Uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven van de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbenden,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 april 2006, nummer AWB 05/1309 in het geding tussen
belanghebbenden
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de heer X (hierna: de heer X) zijn voor de jaren 1999, 2000 en 2001 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2. Belanghebbenden zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van hen een griffierecht geheven van € 37,=. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van hen een griffierecht geheven van € 105,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 januari 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de weduwe van de heer X, en gemachtigde van belanghebbenden, alsmede de Inspecteur.
1.6. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en nadere stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.7. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. De heer X heeft van 1998 tot zijn overlijden in 2003 in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen telkens door zijn werkgever betaalde pensioenpremies (hierna: de premies) - als had hij deze zelf betaald - op zijn inkomen in mindering gebracht. De aangiften zijn bij de aanslagregeling gevolgd. Een en ander had tot gevolg dat de premies sinds 1998 elk jaar twee keer op het belastbare inkomen van de heer X in mindering zijn gebracht, een keer bij de loonbelasting en daarna nog eens bij de inkomstenbelasting. In 2004 is dit bij een onderzoek bij de werkgever ontdekt. Naar aanleiding daarvan is in 2004 respectievelijk 2005 nagevorderd over de jaren 1999 en 2000 respectievelijk het jaar 2001. Voor het jaar 1998 was in 2004 de navorderingstermijn verstreken.
2.2. Voor het jaar 1998 heeft de heer X een premie van
fl. 12.206,= als aftrekpost opgevoerd. Voor de jaren daarna telkens fl. 48.823,=.
2.3. Bij de aanslagregeling voor het jaar 1998 heeft de Inspecteur aan de heer X gevraagd om toezending van betalingsbewijzen ter zake van de in aftrek gebrachte premies van in totaal fl. 12.206,=. Verder is hem gevraagd om toezending van de polissen (inclusief polisvoorwaarden en clausulebladen). De heer X heeft daarop in een brief van 2 mei 2000 het volgende geantwoord:
"(...)
In antwoord op Uw voormelde bericht doe ik U de volgende toelichting en bescheiden toekomen:
Aftrekpost premies voor particuliere verzekeringen
- Bijlage 1: polissen met polisvoorwaarden flexibel spaarpensioen.
- Zoals op de polissen vermeld wordt de jaarpremie betaald door de werkgever, die dit maandelijks in mindering brengt op het salaris.
(...)".
Bij de beoordeling van het antwoord heeft de Inspecteur op deze brief van 2 mei 2000 met de pen het woord "mindering" onderstreept en bijgeschreven:
"besteding -> gevolgd".
Op het polisblad waarnaar de heer X verwijst staat onder het hoofd "Premie" het volgende vermeld:
"(...) Gedurende het dienstverband wordt de premie via de werkgever voldaan tot uiterlijk de einddatum premiebetaling."
2.4. De aftrekpost van fl. 12.206,= had betrekking op de laatste drie maanden van het jaar 1998. Over het jaar 1999 en volgende jaren bedroeg de aftrekpost fl. 48.823,=. Dit grote verschil in het bedrag leidde tot een zogenaamde "uitworp consistentie" door de computer van de Belastingdienst bij de aanslagregeling voor het jaar 1999. Naar aanleiding daarvan is voor het jaar 1999 opnieuw naar de aftrekpost gekeken. Op het blad van de uitworp is bij de aanslagregeling voor het jaar 1999 met de pen het volgende aangetekend:
"(...) v.j. gecontroleerd en accoordbevonden door PvdS, derhalve nu geen nader onderzoek (...)".
2.5. Tijdens een controle bij de voormalige werkgever van de heer X in het jaar 2004 bleek uit loonstroken van de heer X het bedrag van de premies voor de loonbelasting in mindering te zijn gebracht op het bruto loon en tegelijkertijd door deze werkgever aan de heer X te zijn vergoed, welke vergoeding tot het loon werd gerekend. De premies werden aldus per saldo niet op het loon in mindering gebracht, doch door de werkgever vergoed en weer geëlimineerd als vrijgesteld loon. De Inspecteur heeft daarop het feit, dat de premies niet op het netto loon in mindering werden gebracht, aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Hij heeft tevens reden gevonden te stellen, dat de heer X ten aanzien van dat feit te kwader trouw was.
2.6. De Rechtbank heeft geoordeeld, dat geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR. De Inspecteur heeft volgens de Rechtbank een ambtelijk verzuim begaan. Hij had naar het oordeel van de Rechtbank nadere vragen moeten stellen naar aanleiding van de tekst van de door de heer X gegeven toelichting en van de tekst op de polis. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbenden niettemin ongegrond verklaard. De heer X was volgens de Rechtbank te kwader trouw ten aanzien van dat feit. Hij heeft volgens de Rechtbank aan de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen verschaft.
2.7. Belanghebbenden zijn in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de Rechtbank, dat de heer X te kwader trouw was. Zij doen in dat kader een beroep op de omstandigheid, dat over het jaar 1998 niet is nagevorderd. Daaraan mag volgens belanghebbenden het vertrouwen worden ontleend, dat de heer X ook in latere jaren niet te kwader trouw was. Zij doen in het hoger beroepschrift ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij een mededirecteur van de heer X, waar hetzelfde probleem speelde en ook is nagevorderd, is geen kwade trouw gesteld.
Verder ontbrak bij de heer X volgens belanghebbenden de fiscale kennis om te kwader trouw te kunnen zijn.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank, dat een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR ontbreekt. Hij vindt, dat hij af mocht gaan op de aangifte en op de - naar aanleiding van de door de Inspecteur bij de aanslagregeling gestelde vragen - door de heer X gegeven toelichting.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de Inspecteur een nieuw feit heeft als bedoeld in artikel 16 AWR.
Zo niet of de heer X ter zake van dat feit te kwader trouw is.
Belanghebbenden zijn van oordeel, dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben belanghebbenden hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
- Doel van de onderhandelingen met de werkgever was om het netto salaris na inhouding premies gelijk te houden. Daarom wordt er in de brief van december 1998 gesproken over de vergoeding van het netto nadeel.
- Nu Inspecteur kwade trouw stelt, kan de heer X zich niet meer verdedigen omdat hij er niet meer is.
- Wij trekken in het beroep op te honoreren vertrouwen voor de jaren vanaf 1999 betreffende het niet door de Inspecteur voor het jaar 1998 ingenomen standpunt van kwader trouw van de heer X voor dat jaar.
3.3. Belanghebbenden concluderen, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank onder verbetering van de gronden.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De heer X heeft in zijn aangiften geclaimd, dat hij de premies voldeed. Op de vraag van de Inspecteur om dat te bewijzen heeft hij naar de teksten op bijgevoegde polisbladen verwezen met de toelichting, dat de premies door zijn werkgever werden betaald en op zijn loon in mindering werden gebracht. De polis bevestigde een en ander met de mededeling, dat de premies via de werkgever werden betaald. Naar het oordeel van het Hof mocht de Inspecteur onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, verder afgaan op de aangifte. Hij had naar het oordeel van het Hof geen plicht de juistheid van de antwoorden op de gestelde vragen nader te onderzoeken. Daarvoor boden de gemelde omstandigheden naar het oordeel van het Hof naar de Inspecteur terecht stelt objectief beschouwd redelijkerwijs geen aanleiding. Toen de Inspecteur het feit ontdekte, dat de premies in werkelijkheid niet door de werkgever op het loon van de heer X in mindering waren gebracht, had de Inspecteur naar het oordeel van het Hof daarom een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 AWR en mocht hij derhalve navorderen over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001, met dien verstande dat hij voor het jaar 1998 te laat was.
4.2. In het midden kan derhalve blijven of de heer X ten aanzien van dat feit te kwader trouw was.
4.3. Het beroep op het vertrouwen, dat gewekt zou zijn, doordat over het jaar 1998 niet is nagevorderd, kan niet
slagen. De reden tot niet navorderen lag zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld immers in het verstrijken van de navorderingstermijn voor dat jaar. Naar het oordeel van het Hof kunnen belanghebbenden daarom aan die omstandigheid geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen, dat ook over de jaren 1999 en volgende niet nagevorderd zou worden.
4.4. Voor zover belanghebbenden bedoelen te stellen, dat bij hen het vertrouwen is gewekt, dat de werkwijze van de heer X met betrekking tot de aftrek van de premies correct was, omdat de Inspecteur naar aanleiding van de door de heer X verstrekte informatie de aangifte voor het jaar 1998 en ook de aangiften van de daarop volgende jaren heeft gevolgd, kan het Hof belanghebbenden daarin evenmin volgen. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 26 september 1979, nr. 19 250, BNB 1979/311, heeft beslist, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist, dat belastingplichtige de juiste gegevens en inlichtingen aan de Inspecteur heeft verstrekt, hetgeen in casu niet het geval is. De heer X heeft immers aan de Inspecteur op diens vragen geantwoord, dat
"Zoals op de polissen vermeld wordt de jaarpremie betaald door de werkgever die dit maandelijks in mindering brengt op het salaris."
Bij de latere controle bij de werkgever bleek, dat de premies per saldo niet in mindering zijn gebracht op het salaris.
4.5. De Rechtbank heeft een juiste beslissing gegeven, maar met haar beslissing, dat een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR ontbrak, daartoe de onjuiste grond aangedragen.
4.6. De slotsom is, dat het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden, als hiervoor aangegeven.
5. Griffierecht
Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten, dat aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 11 september 2007 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de
wederpartij te veroordelen in de proceskosten.