Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-09-2007, BC0091, 02/03520

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-09-2007, BC0091, 02/03520

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 september 2007
Datum publicatie
13 december 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BC0091
Zaaknummer
02/03520

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het hof is de redelijke termijn als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr 37.984, V-N 2005/22.6, overschreden. Op deze grond bevindt het hof ambtshalve reden of ruimte om de boete te matigen wegens undue delay. Voor matiging van de hoogte van de boete als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr 37.920, BNB 2005/42, is geen reden, nu partijen rekening hebben kunnen houden met dat arrest doch geen gebruik hebben gemaakt van de daarin besloten mogelijkheid, als ook genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2005, nrs 40.771 en 40.832, V-N 2006/4.4, om bijzondere omstandigheden aan te voeren die tot een lichtere of zwaardere beboeting zouden kunnen leiden. Gegeven de in 4.11 bedoelde door de Hoge Raad gegeven beslissingen inzake de tijdsspanne bij boeten, zou er reden zijn om de boete te verminderen met 10 %, in welk geval de boete van fl. 125,= zou worden een boete van fl. 112,50,=. In de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 25 februari 2005, nr BK 519/03, Rechtspraak.nl LJN AS8376, NTFR 2005/392, is evenwel dienaangaande beslist: "In het kader van het vaststellen van een passende compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de boetezaak moet worden afgedaan overweegt het hof dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002, nr. 36 723, BNB 2002/316, de gevolgen niet verder kunnen strekken dan tot een vermindering van de opgelegde boete met 10 procent. Voorts kan naar het oordeel van het hof een vermindering van minder dan f. 25,- vanwege de geringe omvang niet meer als een geschikte compensatie worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande in samenhang met de opgelegde boete van f. 225,- is het hof van oordeel dat de enkele vaststelling dat sprake is van een verdragsschending in deze zaak voldoende compensatie biedt voor de geconstateerde inbreuk.". De Hoge Raad heeft het door de belanghebbende ingestelde cassatieberoep bij arrest van 23 december 2005, nr. 41 603, NTFR 2006/61, onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard. Het hof neemt de gronden en overwegingen van het Gerechtshof Leeuwarden over en maakt ze tot de zijne. Op deze gronden besluit het hof om het bedrag van de boete van fl. 125,= te handhaven.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/03520

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van die dienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder dagtekening 27 februari 2002 over het tijdvak 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 2,= aan enkelvoudige belasting met daarop gesteld een boetebeschikking ten bedrage van fl. 125,=. De boetebeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 7 juni 2002 -naar het hof verstaat- gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak op 23 juli 2002 in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 109,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op 20 april 2004 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, verbonden aan B te

Q, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C.

1.4. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.5. Het nadere onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op 3 november 2004 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A voornoemd, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer D.

1.6. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht opnieuw het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.7. Het nadere onderzoek ter zitting heeft wederom in het openbaar plaatsgehad op 5 oktober 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A voornoemd, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C voornoemd. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende zonder bezwaar van de wederpartij aan het hof en aan de wederpartij kopieën overgelegd van een aan de belastingdienst gerichte brief van 2 september 2004 en een brief van de belastingdienst aan de heer A, gemachtigde van belanghebbende, van 22 september 2005. Alhoewel in de uitnodiging van 2 augustus 2005 de gemachtigde in de gelegenheid was gesteld de door hem in zijn brief van 14 december 2004 bedoelde ambtenaar mee te brengen, was deze ambtenaar niet ter zitting verschenen.

Tijdens deze zitting hebben beide partijen erin toegestemd dat een volgende zitting, waarop na te noemen getuige zal worden verhoord, plaats kan vinden binnen de in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van drie weken.

1.8. Op 26 oktober 2005 heeft, met instemming van beide partijen, de in 1.7 bedoelde volgende (openbare) zitting plaatsgehad, eveneens te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, de heer A, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C. Tijdens deze zitting is als getuige gehoord de heer E, werkzaam bij de belastingdienst te P. De door de getuige afgelegde en ondertekende verklaring hoort tot de stukken van het geding en is in afschrift aan partijen verstrekt.

Aangezien de aantekeningen van de griffier van het verhandelde ter zitting in het ongerede zijn geraakt, heeft het hof bepaald dat het onderzoek ter zitting wordt hervat.

1.9. Het nadere onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op 22 mei 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C. Tijdens dit onderzoek ter zitting heeft belanghebbende verzocht de heer mr. G.D. van Norden, lid van de dertiende enkelvoudige Belastingkamer, te wraken. Daarop is het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de behandeling van het wrakingsverzoek.

1.10. Het verzoek is op 22 mei 2007 ter openbare terechtzitting behandeld. Bij zijn beslissing van 22 mei 2007 heeft de meervoudige kamer voor behandeling van een wrakingsverzoek van het Hof het verzoek tot wraking van mr. G.D. van Norden afgewezen.

1.11. Het onderzoek ter zitting van de zaak is voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek en heeft in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het hof van 22 juni 2007. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C.

1.12. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende drijft sinds 15 maart 2001 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam F. De activiteiten bestaan onder meer uit decoreren, etaleren, maquette- en standbouw en beletteren. Hij is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

2.2. De aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2001 is bij de belastingdienst binnengekomen op 17 augustus 2001, terwijl deze uiterlijk op 31 juli 2001 binnen had moeten zijn. De aangifte over het derde kwartaal 2001 is tijdig ingediend.

2.3. De aangifte over het onderhavige tijdvak, evenals de betaling, had uiterlijk op 31 januari 2002 bij de belastingdienst binnen moeten zijn. De aangifte is blijkens de ondertekening op het biljet ingevuld door A met als plaats Q. Achter "Datum" is gestempeld: 30 JAN. 2002. Onder "Gegevens belastingconsulent" staat de stempel: A A-straat 1 0000 YY Q Tel. ----- H-bank -------.

2.4. De betaling op aangifte is te laat gedaan, maar aangezien het om een eerste verzuim ging, heeft de Inspecteur ter zake geen boete opgelegd.

2.5. Op het litigieuze aangiftebiljet komen de volgende stempelafdrukken voor:

- helemaal bovenaan: -8 FEB. 2002

- daaronder: Belastingdienst/PP 18 FEB. 2002

- onderaan: (doorgehaald) 045 0264 en

0506007.

2.6. De Inspecteur heeft, van mening zijnde dat de aangifte te laat is ingediend, met dagtekening 27 februari 2002 een naheffingsaanslag met daarop een boetebeschikking vanwege het te laat indienen van de aangifte opgelegd.

2.7. In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur gesteld dat de aangifte bij hem op 18 februari 2002 is binnengekomen. De op de aangifte geplaatste datumstempel 8 februari 2002 zou, naar hij verder stelt, de datum van binnenkomst bij de Belastingdienst P kunnen zijn, waar ook de doorgehaalde intoetscode 045 0264 op duidt. De eerste cijfers geven, aldus de Inspecteur, de datum aan; 045 is de 45e dag van het jaar, is 14 februari. Deze datum ligt tussen 8 en 18 februari 2002. De tweede intoetscode 0506007 geeft aan dat de aangifte in PP op 19 februari is ingetoetst, de 50e dag van het jaar.

Hij stelt zich nader op het standpunt dat, indien hij aanneemt dat de aangifte op 8 februari 2002 bij de eenheid te P is binnengekomen, ook dan de indieningstermijn verstreken is en de aangifte te laat is ingediend. Immers, gezien de datum van ondertekening van 30 januari 2002 is de aangifte mogelijk tijdig ter post bezorgd, maar hij is buiten de extra week bedoeld in § 22, lid 5, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) ontvangen.

2.8. De aangifte van de heer G, B-straat 1 te R, is blijkens de ondertekening op het biljet ingevuld door A met als plaats Q. Achter "Datum" is gestempeld: 30 JAN. 2002. Onder "Gegevens belastingconsulent" staat de stempel: B A-straat 1 0000 YY Q Tel. ------- H-bank --------.

Op het biljet komen de volgende stempelafdrukken voor:

- helemaal bovenaan: -8 FEB. 2002

- onderaan: 045 0265.

2.9. Bij boetebeschikking van 27 februari 2002 is aan de heer G een boete van fl. 125,= opgelegd. De heer G is op 9 april 2002 in bezwaar gekomen. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een administratief medewerker van de eenheid te P op eigen initiatief de boetebeschikking bij uitspraak van 2 februari 2003 vernietigd. De gemachtigde heeft deze uitspraak ter zitting van 3 november 2004 aan het hof en de Inspecteur laten zien. De uitspraak was niet gemotiveerd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2001 tijdig, in casu uiterlijk op 31 januari 2002, heeft ingediend.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Het bedrag van de boete is overigens niet in geding.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Zitting 20 april 2004

Belanghebbende

Het is juist, dat er in casu geen boete is opgelegd wegens te late betaling, omdat het om een eerste verzuim ging.

De belastingdienst te PP was al overgegaan op de centrale invoer in PPP. P nog niet. In de haast heb ik twee aangiften in één enveloppe gedaan.

Het is een principekwestie, want de boete is niet hoog.

Ik stel nogmaals dat er bij de verwerking bij de belastingdienst iets mis is gegaan. De aangifte is op tijd op de post gedaan. De aangifte is op 18 februari 2002 in PP gestempeld en op 8 februari 2002 in P.

Wat de betaling betreft: Ik heb een overschrijvingskaart van mijzelf genomen en bij de mededelingen het aangiftenummer vermeld. Ik kon niet tekenen voor mijn cliënt op de aan hem gezonden acceptgiro. Pas op 12 februari 2002 is het bedrag afgeboekt. Daarover heb ik contact met de H-bank gehad. Deze betaling is handmatig verwerkt in plaats van dat zij teruggestuurd werd. Als de betaling op tijd is verricht, mag je aannemen dat de aangifte op tijd is verstuurd.

Ik heb het bedrag voorgeschoten en van mijn eigen rekening betaald.

De tweede aangifte, die van de heer G, wonende B-straat 1 te R, zal ook op 8 februari 2002 bij de belastingdienst zijn binnengekomen. Daar heeft de inspecteur de heer G het voordeel van de twijfel gegeven. Als op die aangifte ook de datum 8 februari staat, accepteer ik in de zaak van de heer X de datum van 8 februari.

Inspecteur

De ontvankelijkheid is niet in geschil. Ik ga, nu op de enveloppe geen poststempel staat, er van uit dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd.

Ik heb navraag in P gedaan. De stempel bovenaan houdt de datum binnenkomst van de aangifte op de inspectie te P in.

Zitting 3 november 2004

Belanghebbende

Ik neem aan dat zowel de aangifte van de heer G als van de heer X op 8 februari 2002 bij de belastingdienst zijn gestempeld. Onderweg is of bij de PTT of bij de belastingdienst iets mis gegaan. Je kunt niet traceren dat de aangiften op 1 februari 2002 bij de belastingdienst zijn binnengekomen.

Het bezwaarschrift van de heer G was exact hetzelfde als dat van de heer X.

Inspecteur

Ik kan de enveloppe waarin de aangiften zijn verzonden, niet laten zien. Die heb ik niet bij mij.

Ik zie dat de uitspraak inzake de heer G een zogenaamde standaarduitspraak zonder enige toelichting is.

Zitting 5 oktober 2005

Belanghebbende

Bij mijn brief van 2 september 2004 heb ik het hoofd van de eenheid Belastingdienst P gevraagd naar de naam en de functie van de ambtenaar die de beslissing ten name van de heer G heeft genomen en of die wel bevoegd was. Ik heb daar geen antwoord op gekregen. Daarom heb ik nu niemand mee genomen. De getuige die ik wil doen horen, kan onder ede verklaren dat er bij de belastingdienst beleid wordt gevoerd.

Ik heb de heer I van de belastingdienst te P gebeld. Die zei mij dat de boete terecht was opgelegd.

Inspecteur

Beide aangiften zijn op 8 februari 2002 ingeboekt. Als een collega de stukken niet kan vinden, betekent dat niet dat dan alle administratieve zaken verkeerd gaan.

Zitting 22 mei 2007

Belanghebbende

Ik hoop niet dat het getuigenverhoor kwijt is.

Ik heb de laatste zitting het standpunt ingenomen dat alle zittingen als één zitting beschouwd kunnen worden.

Zitting 22 juni 2007

Belanghebbende

De heer E heeft onder ede verklaard dat hij bevoegd was om beslissingen te nemen. De Inspecteur heeft in zijn betoog aangegeven dat de beslissing door een onbevoegd persoon van de belastingdienst P is genomen. Dat is dus niet het geval blijkt uit de getuigenverklaring. De Inspecteur baseert zijn stelling op informatie die achteraf helemaal niet juist blijkt te zijn of hij zegt dat zo maar gemakshalve. Het is volstrekt onjuist, dat er een verklaring wordt gegeven die niet klopt.

Dat de heer E verklaart dat hij in tweede instantie niet die beslissing genomen zou hebben, doet er niet toe.

Ik ben van mening dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat er tegenstrijdige, niet eensluidende verklaringen zijn gegeven en voorts omdat het wat boetes betreft een tombola is.

Ik hoef niet te motiveren dat en hoe het bij de belastingdienst meer fout gaat. Dat zo'n aangifte ergens even in het ongerede raakt, is best mogelijk, maar daar hoeft de burger niet voor beboet te worden. Het staat niet ter discussie dat het zowel in het geval van de heer G als in het geval van de heer X om een verzuim gaat. De eerste keer kregen ze een soort gele kaart, ze waren pas ZZP'er. Die gele kaart was terecht. Ze waren op vakantie gegaan. Ze waren startende ondernemer, daar was het even mis gegaan.

Daarna zijn er ook geen BTW verzuimen meer geweest. Ik heb de aangifte op tijd op de bus gedaan. Bij de belastingdienst en bij de post gaat wel wat meer mis. Bovendien vind ik dat de belastingdienst een coulant beleid moet voeren.

Inspecteur

De heer E is een administratief medewerker, hij is bevoegd om beslissingen als de litigieuze te nemen. Ik heb geen aanleiding daar anders over te denken. De aangifte is te laat binnengekomen. Er is geen sprake van opgewekt vertrouwen en van begunstigend beleid. Het verzoek om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten komt naar mijn mening niet voor honorering in aanmerking, want de aanslag is terecht opgelegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de utspraak op bezwaar en van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 7 juni 2002. Partijen zijn eensgezind van mening dat het beroepschrift, gedagtekend 19 juli 2002, op 19 juli 2002, derhalve binnen de wettelijke termijn van zes weken, ter post is bezorgd. Het hof sluit zich aan bij het door partijen gestelde; overigens is ook niet gebleken dat het uitgangspunt van partijen in dezen onjuist is.

Het beroepschrift, ingekomen bij het hof op 23 juli 2002, is derhalve gezien het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht binnen de terzake gestelde termijn ingediend.

4.2. In artikel 67b, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, dan wel niet binnen de in artikel 10 bedoelde termijn heeft gedaan, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 113,= (fl. 250,=) kan opleggen.

Het is aan de Inspecteur, zo hij een boete als hiervoor bedoeld oplegt, om terzake het bewijs te leveren.

4.3. Belanghebbende heeft zijn aangifte over het tweede kwartaal 2001 op 17 augustus 2001 ingediend. Die aangifte is derhalve te laat, zijnde niet binnen de terzake gestelde termijn van een maand na afloop van het tijdvak, ingediend. Zou belanghebbende de aangifte over het vierde kwartaal 2001 te laat hebben ingediend dan is tussen partijen, overigens terecht, niet in geding dat er sprake is van een zogenoemd tweede verzuim van belanghebbende. Uitgaande van een tweede verzuim heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van fl. 125,=. Dat bedrag is naar het oordeel van het hof, belanghebbende heeft zulks ook niet bestreden, in overeenstemming met het voor dat verzuim bepaalde in paragraaf 22, lid 5, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.

4.4. Voorzover belanghebbende heeft betoogd dat de belastingdienst bij de behandeling van bezwaren tegen boeten als de onderhavige in omstandigheden als aan de orde het beleid voert om deze boeten te vernietigen dan wel terzake naar willekeur handelt, zodat de onderhavige boete dient te worden vernietigd, heeft het volgende te gelden.

Op de zitting van 26 oktober 2005 heeft de heer E van de belastingdienst te P, als getuige op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende gehoord, onder meer verklaard dat hij bevoegd was op het bezwaar van de heer G te beslissen. Verder verklaart hij dat hij niet meer achter zijn beslissing op het bezwaar van de heer G staat en dat hij die beslissing nu kenschetst als een menselijke fout. Ook verklaart de heer E dat er geen algemene beleidslijn is geweest om boeten van het vierde kwartaal 2001 en december 2001 terug te draaien en dat hem ook overigens zo'n algemene beleidslijn niet bekend is. Het hof acht die verklaringen, mede gezien de context waarin zij zijn afgelegd, geloofwaardig.

4.5. De Inspecteur heeft in dezen gesteld dat de beslissing inzake de heer G niet is gebaseerd op een bijzondere coulanceregeling, maar dat sprake is van een foutief handelen van een individuele medewerker. Belanghebbende op wie in dezen de bewijslast rust heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld die het gestelde beleid dan wel de willekeur staven. Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat door de belastingdienst terzake een beleid wordt gevoerd om de betreffende boeten te vernietigen dan wel dat boeten als aan de orde naar willekeur worden vernietigd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om in dit verband de boete van belanghebbende te vernietigen.

4.6. Belanghebbende voert een en andermaal aan dat hij de aangifte over het vierde kwartaal 2001 tijdig heeft verzonden en dat de betaling tijdig is gedaan. Zijns inziens moet de vertraging bij de belastingdienst of bij de PTT hebben plaatsgevonden. Hij heeft, zo stelt hij, in één en dezelfde enveloppe twee aangiften over het vierde kwartaal van twee verschillende cliënten verzonden naar de belastingdienst te P.

4.7. De Inspecteur heeft aangegeven dat bij navraag bij zijn collega's in P is gebleken dat de enveloppe waarin de aangiften van belanghebbende en de heer G aan de belastingdienst zijn gezonden dan wel zijn aangeboden niet bewaard is gebleven. Gebleken is overigens dat 8 februari 2002 op een vrijdag viel.

Voorts geeft de Inspecteur aan dat hem gemeld is dat in P de geldende procedure is dat de enveloppe dezelfde datum van binnenkomst krijgt als de aangifte en dat de post in P die in de bus binnenkomt op vrijdagavond, zaterdag en zondag wordt "teruggestempeld" naar vrijdag.

4.8. Uit de stukken van het geding is af te leiden dat de belastingdienst te P de vaste gedragslijn heeft om binnenkomende stukken, waaronder aangiften, direct bij binnenkomst te stempelen. Hoewel het hof belanghebbende kan volgen in zijn opvatting dat ook bij overheidsorganisaties wel degelijk iets mis kan gaan, heeft het hof geen dan wel onvoldoende aanwijzingen dat in dit geval sprake zou zijn van een omissie bij de postbezorging dan wel bij de behandeling van de aangifte bij de belastingdienst.

Gelet op het gestelde onder de feiten en het vorengaande is het hof van oordeel dat de Inspecteur geslaagd is in de op hem rustende bewijslast dat de aangifte van belanghebbende van het vierde kwartaal 2001 eerst op 8 februari 2002 is ingekomen bij de belastingdienst te P, zodat die aangifte ook op die datum geacht wordt te zijn ingekomen bij de voor belanghebbende bevoegde Inspecteur

4.9. Ook indien wordt aangenomen dat de gemachtigde van belanghebbende de betreffende aangifte op 30 januari 2002 ter post heeft bezorgd, wordt daarmee het vorenstaande niet ontzenuwd. Het tijdstip van postbezorging is immers niet beslissend voor het tijdstip van indiening van de aangifte bij de Inspecteur. Belanghebbende draagt het risico van bij de verzending van zijn aangifte optredende vertraging. Van omstandigheden die tot gevolg zouden (moeten) hebben dat in afwijking van het vorenstaande het risico van te late indiening van de aangifte voor rekening van de Inspecteur behoort te komen is niet gebleken. Het hof overweegt daarbij nog dat belanghebbende er zelf verantwoordelijk voor is dat de in geding zijnde aangifte niet is gezonden aan het op de aangifte vermelde adres.

Mede gezien het hiervoor gestelde wordt niet voldaan aan de coulanceregeling voor het indienen van de aangifte (zie toelichting bij paragraaf 22 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998).

Het vorenstaande betekent dat belanghebbende, daar de aangifte is ingekomen op de op die aangifte gestelde datum van 8 februari 2002, bij indiening van zijn aangifte niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen.

4.10. De boete is opgelegd bij beschikking van 27 februari 2002 en het beroepschrift tegen de uitspraak op het bezwaarschrift is bij het hof ingekomen op 23 juli 2002. Op 24 april 2004 heeft het eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Naar het oordeel van het hof is de redelijke termijn als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr 37.984, V-N 2005/22.6, overschreden. Op deze grond bevindt het hof ambtshalve reden of ruimte om de boete te matigen wegens undue delay.

4.11. Voor matiging van de hoogte van de boete als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr 37.920, BNB 2005/42, is geen reden, nu partijen rekening hebben kunnen houden met dat arrest doch geen gebruik hebben gemaakt van de daarin besloten mogelijkheid, als ook genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2005, nrs 40.771 en 40.832, V-N 2006/4.4, om bijzondere omstandigheden aan te voeren die tot een lichtere of zwaardere beboeting zouden kunnen leiden.

4.12. Gegeven de in 4.11 bedoelde door de Hoge Raad gegeven beslissingen inzake de tijdsspanne bij boeten, zou er reden zijn om de boete te verminderen met 10 %, in welk geval de boete van fl. 125,= zou worden een boete van fl. 112,50,=. In de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 25 februari 2005, nr BK 519/03, Rechtspraak.nl LJN AS8376, NTFR 2005/392, is evenwel dienaangaande beslist:

"In het kader van het vaststellen van een passende compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de boetezaak moet worden afgedaan overweegt het hof dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002, nr. 36 723, BNB 2002/316, de gevolgen niet verder kunnen strekken dan tot een vermindering van de opgelegde boete met 10 procent. Voorts kan naar het oordeel van het hof een vermindering van minder dan f. 25,- vanwege de geringe omvang niet meer als een geschikte compensatie worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande in samenhang met de opgelegde boete van f. 225,- is het hof van oordeel dat de enkele vaststelling dat sprake is van een verdragsschending in deze zaak voldoende compensatie biedt voor de geconstateerde inbreuk.".

De Hoge Raad heeft het door de belanghebbende ingestelde cassatieberoep bij arrest van 23 december 2005, nr. 41 603, NTFR 2006/61, onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard. Het hof neemt de gronden en overwegingen van het Gerechtshof Leeuwarden over en maakt ze tot de zijne. Op deze gronden besluit het hof om het bedrag van de boete van fl. 125,= te handhaven.

4.13. Het hof acht in deze omstandigheden de boete van fl. 125,= passend en geboden.

4.14. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna is vermeld.

5. Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond,

Aldus gedaan op 11 september 2007 door G.D. van Norden, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en op die datum in afschrift aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak

overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het

volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad worden gevraagd de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.