Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-11-2007, BC3157, 04/00568

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-11-2007, BC3157, 04/00568

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 november 2007
Datum publicatie
31 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BC3157
Zaaknummer
04/00568

Inhoudsindicatie

Reeds omdat in het onderhavige geval sprake is van uitslag in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet van roetolie naar een andere niet tot het concern van M behorende rechtspersoon, die niet als een bijeenbehorende productie-installatie van belanghebbende kan worden aangemerkt, komt het Hof niet toe aan beantwoording van de vraag omtrent de interpretatie van artikel 2, lid 4, van de Wet. De Wet op de accijns noch enige richtlijnbepaling laat voorts, naar het oordeel van het Hof, ruimte voor de door belanghebbende bepleite uitbreiding.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00568

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroepschrift, ingediend door de bij het hierna als A aan te duiden belastingadvieskantoor werkzame mrs. B en C, blijkens hun daarin opgenomen verklaring te dezer zake optredend namens D B.V. te Y (hierna ook: D), tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van X B.V. te Y (hierna ook: X) betreffende het bedrag aan accijns op minerale oliën en brandstoffenbelasting dat door X op de periodieke aangifte over de maand oktober 2003 met nummer 0000.00.000/00.0.0000 is voldaan.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. X heeft met aangiftenummer 0000.00.000/00.0.0000 gedagtekend 13 november 2003 op aangifte, gesteld op haar naam, een bedrag aan accijns van € 388,50 en een bedrag aan brandstoffenbelasting van € 414,25, in totaal derhalve € 802,75 voldaan. Op 28 november 2003 heeft de Inspecteur van X een bezwaarschrift, gericht tegen het voormelde op aangifte voldane bedrag aan belastingen ontvangen. Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 12 maart 2004, heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

1.2. Bij een op 19 maart 2004 ter griffie van het Hof ingekomen geschrift, kennelijk abusievelijk gedagtekend 18 maart 2003, waarbij als bijlage onder meer was gevoegd een door X verstrekte en ondertekende volmacht aan (één van) de hierboven reeds genoemde gemachtigden, is - blijkens de eerste regel ervan - namens D tegen die uitspraak beroep ingesteld bij het Hof, welk beroepschrift vervolgens, namens de hiervoor vermelde indiener, nader is gemotiveerd bij schrijven van 21 april 2004. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de indiener van het beroep een griffierecht geheven van € 273,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, dat op 6 juli 2004 ter griffie van het Hof is ingekomen.

1.3. Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 november 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigden van X, mrs. C (hiervoor genoemd) en F, beiden verbonden aan A N.V., kantoor G (hiervoor en hierna: A), tot bijstand vergezeld van de heer mr. H, blijkens de ter zitting overgelegde "Power of attorney" d.d. 1 mei 2005 te dezer zake optredend namens J, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw mr. dr. K, bijgestaan door drs. L.

1.4. De in 1.3. genoemde gemachtigden hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Inspecteur en aan het Hof. De heer H voornoemd heeft voorts ter zitting zonder bezwaar van de Inspecteur de hiervoor vermelde "Power of attorney" en een overzicht genaamd "M entities in Europe as per 24 August 2005" overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota en de beide overgelegde stukken tot de stukken van het geding.

1.5. Van de zitting is een tot de stukken van het geding behorend proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gestuurd.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten onder mededeling dat binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

1.7. Op 23 november 2005 is bij het Hof per fax een brief van de heren B en C voornoemd binnengekomen, waarin dezen het Hof verzoeken het doen van uitspraak in deze zaak aan te houden teneinde hen in staat te stellen nader te reageren op de ter zitting door het Hof aan de orde gestelde kwestie inzake het vaststellen of het onderhavige beroep door/namens de juiste entiteit is ingesteld.

1.8. Het Hof heeft daarop overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten over te gaan tot heropening van het onderzoek en partijen, na schriftelijke kennisgeving van de heropening, in de gelegenheid gesteld over en weer nader te reageren. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.9. Het Hof heeft, aangezien partijen geen toestemming hebben verleend om een nadere zitting achterwege te laten en mede gelet op de inhoud van bedoelde van partijen ontvangen correspondentie besloten tot het houden van een nader onderzoek ter zitting door de eerste meervoudige Belastingkamer.

1.10. Het nadere onderzoek ter zitting heeft op 4 oktober 2007 te

's-Hertogenbosch plaatsgevonden. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigden van X, de heren mrs. C en F, tot bijstand vergezeld van de heer mr. H alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw mr. dr. K, allen hiervoor genoemd.

1.11. Ook van deze zitting is een tot de stukken van het geding behorend proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gestuurd.

1.12. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter beide zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Aan N B.V. is onder vergunningnummer 000/000 -/00 op 10 juni 1999 vergunning verleend voor een accijnsgoederenplaats (hierna ook: AGP) met als ingangsdatum 1 juni 1999 (hierna ook: de vergunning). Later maakt X aan de Inspecteur kenbaar dat zij als rechtsopvolger van N B.V. voor alle uit de vergunning voortvloeiende rechten en verplichtingen in de plaats van N B.V. wenst te treden, welk verzoek (in elk geval vóór oktober 2003) door de Inspecteur wordt ingewilligd.

Belanghebbende heeft daarna een aanvraag ingediend voor een nieuwe AGP-vergunning. Deze aanvraag is op 1 april 2005 ingewilligd.

2.2. Blijkens het gestelde in de vergunning geldt deze onder meer voor minerale oliën als bedoeld in artikel 25, lid 2, van de Wet op de accijns (gelezen in de voor het onderhavige tijdvak geldende tekst; hierna: de Wet).

2.3. De AGP omvat twee installaties waarin grondstoffen als gasolie en nafta worden gekraakt, zogenaamde naftakrakers, die bekend zijn onder de aanduiding NAK-3 en NAK-4. De plaats van deze naftakrakers wordt in de vergunning als volgt omschreven: "Productie DKW, P-weg 25 te Q (locatie Zuid R) Kadastrale gemeente S, sectie H, nummer 000 en 000.". De kadastrale kaarten met de perceelsnummers en de overzichtskaart waarop de ligging van de NAK-3 en de NAK-4 is aangegeven, zijn door de Inspecteur als bijlage 2 bij het verweerschrift gevoegd.

2.4. Bij het kraken van grondstoffen ontstaan naast hoogwaardige minerale oliën ook restproducten. Eén van die restproducten is zogenaamde roetolie, zijnde een mengsel van diverse koolwaterstoffen.

X levert de roetolie aan T v.o.f. (hierna ook: T), een vennootschap die is ontstaan uit een samenwerkingsverband tussen V (V W B.V.) en AA (AA W B.V.), waarbij beide vennoten voor 50% gerechtigd zijn. T exploiteert op het V-complex te S een warmtekrachtcentrale, de BB-W (in de stukken en hierna ook wel aangeduid als BB-S). Voor de situering van de BB-S wordt eveneens verwezen naar de overzichtskaart in de hiervoor reeds bedoelde bijlage 2 bij het verweerschrift.

2.5. De BB-S, waarvan T eigenaar is, is eind 1999 in bedrijf genomen. T verstookt op de ketels van de BB-S een aantal restproducten van V/M, waaronder de roetolie afkomstig uit de NAK-3 en de NAK-4. De roetolie gaat vanuit de NAK-3 en NAK-4 van X naar opslagtanks van T, die de olie vervolgens in de BB-S gebruikt als brandstof voor de verwarming van de ketels waarmee stoom wordt geproduceerd. T levert de aldus geproduceerde stoom aan X en aan andere V-onderdelen. X wendt de energie vervolgens aan voor de vervaardiging van minerale oliën.

2.6. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de roetolie is aan te merken als een koolwaterstof bestemd voor gebruik voor verwarmingsdoeleinden en op grond daarvan ingevolge artikel 25, lid 2, letter b, van de Wet als minerale olie wordt aangemerkt welke ingevolge artikel 28, lid 3, van de Wet aan accijns is onderworpen aan het tarief bedoeld in artikel 27, lid 1, letter c, van de Wet. Ingevolge artikel 21 e.v. van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2003) heeft de Inspecteur aldus ook brandstoffenbelasting geheven. De Inspecteur heeft daartoe onder meer het navolgende aan belanghebbende geschreven:

Brief van Douane district CC aan Directie Douane G d.d. 2 JUNI 1997:

"(...)

De uitslag van roetolie is in casu inderdaad belast omdat bij T V.O.F. de roetolie wordt aangewend als brandstof voor het verwarmen van installaties waarmee stoom wordt geproduceerd. T V.O.F. kan niet in aanmerking komen voor een AGP-vergunning, omdat zij geen vervaardiger zijn van minerale oliën maar van energie (niet zijnde een accijnsprodukt).(...)"

en

Brief van Douane post CC aan V N.V., afdeling Fiscale Zaken, van 9 augustus 2001:

"(...)

Roetolie - zijnde een andere koolwaterstof dan die genoemd in artikel 25, lid 1, van de Wet op de accijns - wordt op grond van artikel 25, lid 2, letter b van de Wet op de accijns mede als minerale oliën aangemerkt indien het wordt gebruikt als brandstof voor verwarmingsdoeleinden. De heffing van accijns volgt uit artikel 28, lid 3 van de Wet op de accijns. De minerale oliën als bedoeld in artikel 25, lid 2, letter b worden aan accijns onderworpen naar het geldend tarief van de gelijkwaardige brandstof. De gelijkwaardige brandstof voor roetolie is zware stookolie.

T V.O.F. is een samenwerkingsverband tussen AA W B.V. en V W B.V. Tussen beide vennootschappen is een joint venture opgericht. Beide besloten vennootschappen zijn ieder voor 100% eigendom van respectievelijk V en AA. Ieder van de vennoten is voor 50% gerechtigd.

T V.O.F. heeft de utilities-installaties van V Services B.V. te S overgenomen en levert stoom en stroom uit die installaties aan V fabrieken (waaronder aan N B.V. / NAK lll en NAK 1V).

Roetolie, zijnde een minerale olie, wordt door de installaties van T V.O.F. als brandstof aangewend voor de produktie van minerale oliën bij N B.V. Deze roetolie is afkomstig van N B.V.. N B.V. is een 100%- dochter van V N.V.

Voor de toepassing van artikel 2, lid 4 van de Wet op de accijns moet het verbruik van de minerale olie die als brandstof wordt gebruikt voor het vervaardigen van minerale oliën geschieden in een accijnsgoederenplaats.

Daar de utility-installaties waarmee energie wordt opgewekt juridisch in eigendom toebehoren aan T V.O.F. ( zijnde een andere rechtspersoon als N B.V.) is er geen sprake van energielevering binnen de eigen accijnsgoederenplaats van N B.V.

Het "kunstmatig" oprekken van de AGP-lokaties van N B.V. is niet mogelijk omdat een AGP-vergunning niet aan twee verschillende ondernemingen kan worden verleend.(...)".

2.7. X heeft op haar naam aangifte gedaan van de over de maand oktober 2003 verschuldigde accijns. Op grond van artikel 6c, lid 6, van het Uitvoeringsbesluit accijns doet zij bij deze aangifte opgave van het verbruik van de roetolie als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën. X beroept zich daarbij op artikel 2, lid 4, van de Wet, op grond waarvan onder bepaalde omstandigheden het verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats niet als uitslag wordt aangemerkt. X voldoet op de in kopie tot de stukken behorende aangifte een bedrag aan accijns van € 388,50 en een bedrag aan brandstoffenbelasting van € 414,25, in totaal derhalve € 802,75.

2.8. Op 28 november 2003 heeft de Inspecteur van X in haar hoedanigheid van belanghebbende een bezwaarschrift, gericht tegen het op genoemde aangifte voldane bedrag aan belastingen ontvangen, welk bezwaarschrift namens X is aangevuld bij schrijven van 18 december 2003. Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 12 maart 2004, met kenmerk --/--/-----/--- en vermeldende als belanghebbende uitdrukkelijk "X B.V. te Y" (hiervoor en hierna aangeduid als X), heeft de Inspecteur, onder opneming van de verklaring van de betreffende belanghebbende dat deze heeft kenbaar gemaakt geen behoefte te hebben aan een hoorgesprek, het bezwaar ongegrond verklaard.

2.9. Op 19 maart 2004 is ter griffie van het Hof ingekomen een door de mrs. B en C, beiden reeds hiervoor genoemd, ingediend geschrift, waarvan de eerste volzin luidt als volgt: "Namens belanghebbende, D B.V. gevestigd te Y, tekenen wij hierbij beroep aan tegen de uitspraak op bezwaar, van de Inspecteur van Z/kantoor DD EE-straat van 12 maart 2004 met bovenvermeld kenmerk." (Hof: --/--/-----/---). Als bijlage bij het beroepschrift was onder meer gevoegd een door X (in de personen van FF en GG) verstrekte en ondertekende volmacht d.d. 3 februari 2004, een en ander met recht van substitutie, aan de daarin genoemde gemachtigden van belanghebbende, te weten de heer B (hiervoor reeds genoemd) en de heer mr. HH. Op 22 april 2004 is bij het Hof ingekomen een door genoemde heer B en een zekere JJ, eveneens werkzaam bij A, ingediende nadere motivering van het eerder ingediende beroepschrift, vermeldende als belanghebbende wederom "D B.V. te Y". De Inspecteur heeft op 6 juli 2004 een verweerschrift ingediend, waarin zij een en andermaal als belanghebbende in de beroepsprocedure uitdrukkelijk de hiervoor en hierna als X aangeduide entiteit "X B.V. te Y" vermeldt.

2.10. Partijen hebben uitdrukkelijk verklaard dat het belang van de zaak groter is dan het in casu in geschil zijnde bedrag van € 802,75 en dat zij hebben afgesproken dat de behandeling van de bezwaarschriften tegen de bedragen aan belastingen voldaan op latere maandafgiften wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderwerpelijke procedure. Thans worden nog 17 bezwaarschriften aangehouden in afwachting van de beslissing in de onderhavige zaak.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

Vraag I:

Is het ingestelde beroep ontvankelijk, waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of het beroep bij het Hof is ingesteld door of namens degene - de entiteit - die daartoe bevoegd was.

Vraag II:

Is de roetolie terecht in de heffing van accijns en brandstoffenbelasting betrokken?

Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij ter beide zittingen hieraan nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar de daarvan opgemaakte processen-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkverklaring en gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en volledige teruggave van het hiervoor vermelde door haar over de maand oktober 2003 voldane bedrag aan accijns en brandstoffenbelasting. De Inspecteur refereert zich voor wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep aan het oordeel van het Hof en concludeert verder tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ad vraag I:

4.1. Primair is in geschil het antwoord op de vraag of het beroep, zoals het bij het Hof is ingesteld, ontvankelijk is, waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of het is ingesteld door of namens degene - de entiteit - die daartoe bevoegd was.

4.2. Het Hof is van oordeel dat de vermelding van de naam van "D B.V." in het (inleidende en het aanvullende) beroepschrift, in de omstandigheden van het geval, dient te worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving, gelijk de gemachtigde, ondersteund door de verklaringen van de heer H ter zake, ter beide zittingen heeft betoogd en feitelijk door de Inspecteur niet dan wel onvoldoende is weersproken. Het Hof overweegt daartoe het volgende.

4.3. Uit de overgelegde stukken, met name uit de in 2.9 van deze uitspraak vermelde volmacht, blijkt dat niet "D B.V." maar "X B.V." te dezer zake als bevoegde entiteit heeft te gelden namens wie het beroep is ingesteld bij het Hof. Het Hof vindt hiervoor voorts steun in de omstandigheden dat de inleidende aangifte door en op naam van X B.V. is gedaan, dat ook de bij die aangifte gevoegde acceptgirokaart op die naam was gesteld, dat namens die entiteit vervolgens een bezwaarschrift en een tweetal aanvullingen daarop (d.d. 18 december 2003 en 8 maart 2004) is ingediend, en dat de aanhef en inhoud van de bestreden uitspraak op het bezwaar en van het verweerschrift, waarin de Inspecteur, die zich met betrekking tot dit geschilpunt overigens refereert aan het oordeel van het Hof, een en andermaal als belanghebbende uitdrukkelijk X B.V. vermelden. Uit dit laatste kan - voor zover nog relevant - worden afgeleid dat de Inspecteur te dezer zake in elk geval voordat de kwestie ter eerste zitting van het Hof aan de orde werd gesteld, niet op enig moment heeft gedwaald en, integendeel, voor hem aanstonds en duidelijk kenbaar was dat het beroepschrift was ingediend namens de entiteit die daartoe bevoegd was, te weten X B.V., belanghebbende.

4.4. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de eerste tussen partijen in geschil zijnde vraag in de door belanghebbende bepleite zin moet worden beantwoord.

Het Hof zal overgaan tot het beantwoorden van de tweede tussen partijen in geschil zijnde vraag.

Ad vraag II:

4.5. Op de tweede plaats is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de roetolie terecht in de heffing van accijns en in de heffing van brandstoffenbelasting is betrokken. Belanghebbende betrekt hiertoe twee stellingen. Op de onder "primaire overweging" weergegeven eerste stelling van belanghebbende, behelzende een uitleg van artikel 2, lid 4, van de Wet, op grond waarvan het verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats niet als uitslag wordt aangemerkt, overweegt het Hof als volgt.

4.6. Artikel 2, lid 4, van de Wet is qua doel en strekking in overeenstemming met artikel 4, lid 3, van de toen geldende Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (ook wel de structuurrichtlijn minerale oliën genoemd; hierna ook: de Richtlijn).

4.7. Vaststaat dat belanghebbende in elk geval vóór oktober 2003 op eigen verzoek en met instemming van de Inspecteur in de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de accijnsgoederenplaatsvergunning van N B.V. is getreden. Tot deze rechten en verplichtingen dient naar het oordeel van het Hof ook gerekend te worden de in 2.6 vermelde correspondentie die betrekking heeft op deze accijnsgoederenplaatsvergunning.

4.8. Vaststaat dat in de accijnsgoederenplaats van belanghebbende feitelijk geen roetolie als brandstof in de zin van artikel 6, letter c, lid 1 en 2, van de Wet wordt verbruikt. De roetolie heeft niet alleen de accijnsgoederenplaats maar ook het bedrijf van belanghebbende verlaten. De roetolie wordt bij een andere, niet tot het concern van M behorende, onderneming, in casu T, ingeslagen en wordt in de warmtekrachtcentrale van T gebruikt voor de productie van stoom, die door belanghebbende vervolgens ten behoeve van haar productieproces, te weten het vervaardigen van minerale oliën, wordt afgenomen. T produceert geen accijnsgoed en komt derhalve ook niet in aanmerking voor een accijnsgoederenplaatsvergunning.

4.9. Het standpunt van belanghebbende, zoals in haar beroepschrift vermeld en nader toegelicht ter zitting, dat de roetolie volledig, dus voor 100% bij belanghebbende retour komt in de vorm van stoom, hetgeen overigens door de Inspecteur wordt betwist, omdat een deel van de roetolie wordt gebruikt voor het kleuren van banden, doet niet ter zake, omdat vaststaat dat de met de roetolie geproduceerde stoom geen accijnsgoed is in de zin van de Wet of de Richtlijn.

4.10. Derhalve wordt feitelijk niet voldaan aan de bewoordingen van artikel 2, lid 4, van de Wet, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het gelijk te dezer zake aan de Inspecteur is.

4.11. In zijn onder "subsidiaire overweging' weergegeven tweede stelling bepleit belanghebbende een extensieve interpretatie van artikel 2, lid 4, van de Wet juncto artikel 6c van het Uitvoeringsbesluit accijns. Gesteld wordt dat de faciliteit van de preferentiële toerekening binnen de energiebalans wordt bereikt door binnen het productieproces gebruikte minerale oliën de facto niet aan accijns te onderwerpen. De als uitslag aangemerkte roetolie en de daarmee opgewekte stoom vormen elkanders energie-equivalenten en dienen binnen de preferentiële toerekening tegen elkaar te worden weggestreept zodat heffing van accijns niet aan de orde is.

4.12. Reeds omdat in het onderhavige geval sprake is van uitslag in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet van roetolie naar een andere niet tot het concern van M behorende rechtspersoon, die niet als een bijeenbehorende productie-installatie van belanghebbende kan worden aangemerkt, komt het Hof niet toe aan beantwoording van de vraag omtrent de interpretatie van artikel 2, lid 4, van de Wet. De Wet op de accijns noch enige richtlijnbepaling laat voorts, naar het oordeel van het Hof, ruimte voor de door belanghebbende bepleite uitbreiding.

4.13. Het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag II is derhalve aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat moet worden beslist als hierna is vermeld.

5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 28 november 2007 door A. Bijlsma, voorzitter, J.W.J. Huige en J.W. Verstraate, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 november 2007

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.