Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-11-2007, BC3943, 04/02114
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-11-2007, BC3943, 04/02114
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 november 2007
- Datum publicatie
- 8 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2007:BC3943
- Zaaknummer
- 04/02114
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen:
1. Vormt de levering van (kracht)voer een afzonderlijke prestatie welke is belast naar het verlaagde tarief, gelijk belanghebbende verdedigt, dan wel een prestatie tegen het normale tarief, hetgeen de Inspecteur stelt?
2. Indien het gelijk ten aanzien van de eerste vraag aan de zijde van belanghebbende is: gaat de levering van (kracht)voer op in de dienst 'stalling en verzorging' zodat het normale tarief van toepassing is? Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3. Indien het gelijk met betrekking tot de tweede vraag eveneens aan de Inspecteur is, stelt belanghebbende dat zij de brief vermeld in 2.4 nimmer heeft ontvangen, hetgeen de Inspecteur bestrijdt. Ter beantwoording ligt dan nog de vraag voor of belanghebbende alsdan met vrucht een beroep kan doen op een in rechte te honoreren vertrouwen dat de afspraken zoals deze zijn gemaakt bij het klantbezoek vermeld in 2.3. voor het onderhavige tijdvak nog steeds gelden? Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/02114
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X V.O.F. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 00.00.000.F.01.0000 over het tijdvak 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 8.787,= aan belasting, zonder boete.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273,=. De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.3 Belanghebbende heeft na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 augustus 2007 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota, gedagtekend 16 augustus 2007, toegezonden aan het hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke zij kort voor de zitting heeft vervangen door een "aangepaste pleitnota" d.d. 22 augustus 2007 onder mededeling dat de eerder ingezonden pleitnota (van 16 augustus 2007) als niet verzonden kan worden beschouwd. Deze aangepaste pleitnota wordt, nadat de Inspecteur heeft verklaard door de gemachtigde van belanghebbende in voldoende mate te zijn geïnformeerd over de aanpassingen ten opzichte van de eerdere versie, met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota met een bijlage, te weten een brief d.d. 1 augustus 2000, voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Het hof rekent deze pleitnota's en bedoelde bijlage tot de stukken van het geding.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende exploiteert onder de naam "X" een manegebedrijf te Y. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het stallen en verzorgen van paarden en pony's. Tevens worden paardrijlessen gegeven.
2.2. Onderdeel van de activiteiten is het verhuren van paardenboxen aan particulieren op basis van zogenoemde 'selfservice'. Als bijlage 2 bij het beroepschrift is een tarieflijst gevoegd voor de huur en de door belanghebbende te leveren diensten. Als bijlage 3 bij het beroepschrift is gevoegd het overzicht van de algemene voorwaarden van belanghebbende.
2.3. Op 23 oktober 1997 heeft de Inspecteur een zogenoemd klantbezoek afgelegd bij belanghebbende dat onder meer er op was gericht afspraken te maken voor de tarieftoepassing van de omzetbelasting.
2.4. Met dagtekening 1 augustus 2000 is door de (toenmalige) inspecteur van de eenheid Particulieren/Ondernemingen te A van de rijksbelastingdienst aan belanghebbende en aan overige met haar vergelijkbare bedrijven in de regio in het kader van een regionale actie een brief verstuurd waarin is medegedeeld dat met ingang van 1 oktober 2000 het verzorgen van paarden (afgezien van de terbeschikkingstelling van een vaste box), met inbegrip van de verstrekking van voer, hooi en stro is aan te merken als één prestatie belast met het algemene tarief. De tot dan geldende afspraak met betrekking tot de toepassing van het omzetbelastingtarief ter zake van de in de brief onderscheidene prestaties wordt in die brief met ingang van 1 oktober 2000 ingetrokken.
2.5. Op 14 januari 2004 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en met dagtekening 10 mei 2004 een tot de stukken behorend rapport opgesteld. De Inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de levering van (kracht)voer door belanghebbende als afzonderlijke prestatie onder het normale tarief valt, dan wel dat de levering van (kracht)voer ondergaat in de dienst 'stalling en verzorging'. Dit heeft geresulteerd in de thans in geding zijnde naheffingsaanslag.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen:
1. Vormt de levering van (kracht)voer een afzonderlijke prestatie welke is belast naar het verlaagde tarief, gelijk belanghebbende verdedigt, dan wel een prestatie tegen het normale tarief, hetgeen de Inspecteur stelt?
2. Indien het gelijk ten aanzien van de eerste vraag aan de zijde van belanghebbende is: gaat de levering van (kracht)voer op in de dienst 'stalling en verzorging' zodat het normale tarief van toepassing is? Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3. Indien het gelijk met betrekking tot de tweede vraag eveneens aan de Inspecteur is, stelt belanghebbende dat zij de brief vermeld in 2.4 nimmer heeft ontvangen, hetgeen de Inspecteur bestrijdt. Ter beantwoording ligt dan nog de vraag voor of belanghebbende alsdan met vrucht een beroep kan doen op een in rechte te honoreren vertrouwen dat de afspraken zoals deze zijn gemaakt bij het klantbezoek vermeld in 2.3. voor het onderhavige tijdvak nog steeds gelden? Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, toegevoegd:
Belanghebbende
Belanghebbende heeft de bewuste brief nimmer ontvangen; ik ben altijd zeer zorgvuldig met mijn administratie en de brief was mij zeker opgevallen. De gemachtigde stelt dat in de periode na 1 augustus 2000 diverse cliënten een gelijkluidende brief hebben ontvangen, doch dat zulks niet geldt voor alle daarvoor in aanmerking komende bedrijven, zoals de Inspecteur beweert. Bij de cliënten die wel een gelijkluidende brief hebben ontvangen, is door (het kantoor van) de gemachtigde direct gereageerd naar de Inspecteur. De gemachtigde heeft van belanghebbende geen brief gedateerd 1 augustus 2000 ontvangen en, gelet op het patroon dat niet alle daarvoor in aanmerking komende bedrijven deze brief hebben ontvangen, is door of namens de gemachtigde geen verdere actie ter zake ondernomen.
De Inspecteur
De brief van 1 augustus 2000 is naar alle bedrijven gestuurd in de regio die daarvoor in aanmerking kwamen. Het betrof een regionale actie. Ik heb op kantoor nog een ordner staan met een concept voor de verzonden brieven. De aan uw hof overgelegde brief is een daarvan afgeleide kopie. Een administratie met vermelding van datum van verzending en adressering van de door de Inspecteur gelijkluidende en tegelijkertijd verzonden brieven, werd in dit geval niet bijgehouden.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof zal allereerst de derde in geschil zijnde vraag behandelen.
4.2. Partijen zijn het er over eens dat de brief van de Inspecteur gedateerd, 1 augustus 2000, de strekking had de tariefafspraken in te trekken die eerder waren gemaakt tijdens het klantbezoek van 23 oktober 1997 als vermeld onder 2.3 hiervoor. Voorts is in confesso dat indien wordt aangenomen dat belanghebbende deze brief niet heeft ontvangen, zij niet op de hoogte kon zijn van het opzeggen van genoemde tariefafspraken en zou het opzeggen hiervan haar eerst op 14 januari 2004 ten tijde van het toen ingestelde boekenonderzoek ter kennis zijn gebracht.
4.3. Het hof gaat er van uit dat in een geval als het onderhavige het initiatief tot het opzeggen van een tariefafspraak op zorgvuldige en adequate wijze moet plaatsvinden. In beginsel voldoet daartoe het verzenden van een brief als die door de Inspecteur ter zitting is getoond. Belanghebbende stelt in het onderhavige geval de brief van 1 augustus 2000 niet te hebben ontvangen. De Inspecteur dient in voorkomend geval feiten te stellen en bij betwisting daarvan aannemelijk te maken, op grond waarvan komt vast te staan dan wel aannemelijk wordt geacht dat deze brief door belanghebbende is ontvangen. Bij deze afweging van de in geding zijnde belangen heeft het hof zich tevens laten leiden door de vraag of het risico dat de inhoud en strekking van de brief van 1 augustus 2000 belanghebbende niet hebben bereikt, bij belanghebbende moet worden gelegd. Dit klemt te meer nu het ontvangen van de brief voor belanghebbende verstrekkende gevolgen heeft voor wat betreft haar bedrijfsvoering.
4.4. De Inspecteur heeft, in het kader van de op hem rustende bewijslast, ter zitting toegegeven dat hij niet meer beschikte over een (ondertekende) kopie van de indertijd aan belanghebbende gestuurde brief d.d. 1 augustus 2000. Ten kantore heeft hij, naar hij ter zitting stelde, een ordner waarin het concept wordt bewaard waarvan de ter zitting overgelegde brief was afgeleid. Een administratie met vermelding van datum van verzending en adressering van de door de Inspecteur gelijkluidende en tegelijkertijd verzonden brieven, werd in dit geval, aldus de mededeling van de Inspecteur, niet bijgehouden.
4.5. Belanghebbende stelt in dit verband dat zij de brief van de Inspecteur gedateerd 1 augustus 2000 nimmer heeft ontvangen. Zij brengt daartoe naar voren dat zij haar administratie altijd zeer zorgvuldig bijhoudt en een schrijven met de strekking als die van de brief gedagtekend 1 augustus 2000 zou, naar zij stelt, haar zeker zijn opgevallen. De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat niet al haar cliënten die in aanmerking zouden komen voor een brief met een gelijkluidende inhoud, een dergelijke brief hebben ontvangen. Dit is ook de reden geweest dat hij belanghebbende niet heeft geattendeerd op de actie van de belastingdienst. Het hof acht deze door of namens belanghebbende afgelegde verklaringen geloofwaardig.
4.6. Nu belanghebbende op geen enkele wijze reageerde op de bedoelde brief van 1 augustus 2000, hetgeen de Inspecteur bekend had kunnen zijn uit de door belanghebbende sindsdien ingediende aangiftes voor de omzetbelasting, had het in het onderhavige geval op de weg van de Inspecteur gelegen ter zake enige actie te ondernemen. Het hof is van oordeel dat, gelet op het hiervoor overwogene, de Inspecteur niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 1 augustus 2000 belanghebbende heeft bereikt.
4.7. Uit hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen, vloeit voort dat belanghebbende, in het aan de orde zijnde tijdvak waarover werd nageheven, vertrouwen heeft mogen ontlenen aan de tariefafspraken zoals die bij het in 2.3 vermelde klantbezoek zijn gemaakt. Het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende. Het hof komt niet meer toe aan de beantwoording van de eerste en de tweede in geschil zijnde vraag. Het beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.207,50, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten op basis van openbaar vervoer NS tweede klas van (de firmante van) belanghebbende zelf ad € 12,70, is in totaal € 1.220,20.
7. Beslissing
Het hof:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de bestreden uitspraak,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,=,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.220,20, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 21 november 2007 door J.W.J. Huige, voorzitter, G.J. van Muijen en J. Verseput, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 november 2007
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.