Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-11-2007, BC3944, 04/02462

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-11-2007, BC3944, 04/02462

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 november 2007
Datum publicatie
8 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BC3944
Zaaknummer
04/02462

Inhoudsindicatie

Na de zitting betreft het geschil uitsluitend het antwoord op de volgende vraag.

3.1.1. Op welk moment in het jaar 2000 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt? Belanghebbende stelt dat dit op 3 april 2000 het geval is; de Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de stakingsdatum is gelegen na 26 juni 2000.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02462

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 3.227.973,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 augustus 2007 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, geboren op 13 januari 1934, drijft met ingang van 1 maart 1989 tezamen met zijn twee zonen A (hierna: A) en B (hierna: B) Landbouwbedrijf C en Zonen onder het verband van een maatschap. Het betreft een gemengd landbouwbedrijf. Belanghebbende heeft 9.76.60 ha landbouwgrond in eigendom welke behoort tot zijn buitenvennootschappelijke bedrijfsvermogen. De boerderij met 10.97.61 ha (onder)grond wordt gepacht. In 1999 en 2000 hebben A en B respectievelijk 6 en 1 ha grond gekocht in België hetwelk zij eveneens tot hun buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen rekenen.

2.2. In de maatschapsakte staat onder artikel 4 vermeld:

"De vennootschap is aangegaan voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat deze overeenkomst zal worden vernieuwd zodra vennoot A en/of vennoot B in het huwelijk zal treden.

Ieder der vennoten heeft het recht de vennootschap te beëindigen met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden en niet anders dan tegen 1 januari of 1 juli van enig jaar."

2.3. Belanghebbende is op 1 april 2000 geopereerd aan zijn heup. Bij schriftelijke overeenkomst van 27 augustus 2000 tussen belanghebbende, mevrouw D, voornoemd, A en B wordt overeen gekomen dat -zakelijk weergegeven- belanghebbende op 31 maart 2000 uit de maatschap zal treden. Blijkens de overwegingen van de overeenkomst zou een en ander ongeveer zomer/najaar 1999 door belanghebbende al mondeling zijn aangegeven.

2.4. Met dagtekening 29 september 2000 ondertekenen belanghebbende, A en B een per deze datum geregistreerde zogenoemde intentieverklaring tot oprichting van een of meerdere vennootschappen. Zij overwegen daartoe:

"Dat ondergetekenden voornemens zijn om met ingang 1 januari 2000 en met gebruikmaking van de faciliteit artikel 18 Wet op de inkomstenbelasting 1964 een of meerdere besloten vennootschappen op te richten. Deze besloten vennootschappen zullen de ondernemingsactiviteiten van de sinds 1 maart 1989 bestaande maatschap "Landbouwbedrijf C en Zonen" alsmede het door ieder der maten gehouden buitenvennootschappelijke vermogen voortzetten."

Artikel 4 van deze verklaring luidt:

"De onderneming zal vanaf 1 januari 2000 voor rekening en risico van de vennootschappen worden gedreven."

2.5. Op 15 november 2000 sturen A en B een bericht naar onder meer Belasting- en Administratiekantoor F te G inhoudende:

"Hierbij delen wij u mede dat de Maatschap H, J-straat 84, 0000 XX te Y verder zal gaan onder de volgende naam:

JPP en AAE H

J-straat 84

0000 XX Y"

2.6. Blijkens de op 13 april 2001 geregistreerde maatschapsovereenkomst zetten B en A met ingangsdatum 3 april 2000 het landbouwbedrijf voort. Belanghebbende treedt per die datum uit de maatschap.

2.7. Met ingangsdatum 3 april 2000 wordt een per 15 februari 2001 ondertekende pachtovereenkomst aangegaan tussen belanghebbende enerzijds en anderzijds A en B ter zake van 8.45.60 ha grond. De pachtovereenkomst is op 11 mei 2001 goedgekeurd door de Grondkamer Zuid. Ter zake van de overige door de maatschap gepachte grond wordt op 18 februari 2001 een wijzigingsovereenkomst aangegaan met de verpachter inhoudende dat per 3 april 2000 belanghebbende uit de pachtovereenkomst is getreden en de pachtovereenkomst met B en A als pachter wordt voortgezet. Deze pachtovereenkomst is op 20 april 2001 goedgekeurd door de Grondkamer Zuid.

2.8. Op 27 november 2000 richt K, voornoemd, zich schriftelijk tot de Inspecteur met het verzoek om in verband met het uittreden van belanghebbende uit de maatschap per 3 april 2000 en het op die datum staken van zijn onderneming een minnelijke taxatie per de datum 3 april 2000 te laten verrichten ter zake van de buitenvennootschappelijke landbouwgronden van belanghebbende. Op 29 juni 2001 wordt een vaststellingsovereenkomst gesloten tot minnelijke taxatie van nader omschreven onroerende zaken en productierechten. In artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst is vastgesteld:

"dat deze gezamelijke taxatie wordt gedaan in verband met het uittreden van de heer X uit de maatschap en de staking van zijn onderneming per 3 april 2000;"

Op 3 december 2001 wordt een minnelijke taxatie uitgebracht door een door belanghebbende en de Inspecteur aangewezen taxateur waarin onder meer de waarde van de grond wordt vastgesteld uitgaande van een WEV van fl. 35,= per m2 en een WEVAB van fl. 10,50 per m2.

2.9. Met betrekking tot de 8.62.45 ha tot het buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen van belanghebbende behorende gronden gelegen in het gebied "L", hierna de gronden, ontwikkelde de gemeente Y medio negentiger jaren van de vorige eeuw bouwplannen teneinde te voldoen aan de haar binnen de Vinex opgelegde taakstelling. Dit leidde er toe dat belanghebbende onderhandelingen met als doel de verkoop van de gronden met een tweetal projectontwikkelaars heeft gevoerd. De onderhandelingen met een projectontwikkelaar leidden in 1997 tot een overeenkomst van koop en verkoop van de gronden tegen fl. 35,= per m2. Door een aantal complicaties is de grond niet geleverd en hebben beide projectontwikkelaars conservatoir beslag gelegd op de gronden. Om uit de impasse te geraken heeft belanghebbende de gronden in het kader van de Wet Voorkeursrechten Gemeenten (WVG) aangeboden aan de gemeente Y die hier positief op reageerde. Bij brief van 26 mei 1999 deed de gemeente een bod voor de gronden van fl. 11,= per m2. Belanghebbende wees dit bod af waarna een binnen het kader van de WVG door de rechtbank benoemde commissie van deskundigen op 8 december 2000 op de voet van artikel 16 WVG advies uitbracht neerkomende op een waarde in het economische verkeer in vrij opleverbare staat (hierna: WEV) voor de gronden van fl. 45,= per m2 naar de peildatum 15 augustus 2000. De gemeente Y kon zich hiermee niet verenigen waarna op grond van artikel 17 WVG de rechtbank werd verzocht een nader advies te geven. Op 8 juni 2001 bracht de commissie haar nader advies uit op basis van artikel 18, lid 2, WVG. De rechtbank heeft vervolgens de WEV van de gronden bij vonnis van 13 november 2001 voor partijen bindend vastgesteld op

fl. 45,= per m2 naar de peildatum 15 augustus 2000. Na opheffing van het beslag zijn de gronden in november 2003 voor deze waarde geleverd aan de gemeente Y.

2.10. De Inspecteur stelt dat belanghebbende zijn onderneming heeft gestaakt in het jaar 2000, doch na 26 juni 2000 en berekent de belaste stakingswinst met inachtneming van een WEV van de gronden van fl. 45,= per m2. De Inspecteur heeft in dit verband de stakingswinst gecorrigeerd met fl. 3.160.363,=.

3. Geschil, alsmede standpunten van partijen

3.1. Na de zitting betreft het geschil uitsluitend het antwoord op de volgende vraag.

3.1.1. Op welk moment in het jaar 2000 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt? Belanghebbende stelt dat dit op 3 april 2000 het geval is; de Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de stakingsdatum is gelegen na 26 juni 2000.

3.1.2. Thans is niet meer in geschil dat de stakingswinst dient te worden berekend uitgaande van een WEV van de gronden van fl. 35,= per m2.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het aangehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen fl. 78.785,=.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 2.365.523,=.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende zijn onderneming in het jaar 2000 heeft gestaakt. Voor het Hof is er geen reden partijen hierin niet te volgen. Tussen partijen is voorts in confesso dat indien de onderneming van belanghebbende geacht wordt te zijn gestaakt op 3 april 2000, althans vóór 27 juni 2000, (standpunt belanghebbende) de boekwinst ter zake van de verkoop van de gronden valt onder de landbouwvrijstelling van artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) zoals deze bepaling tot 27 juni 2000 luidde. Ligt de stakingsdatum na 26 juni 2000 (standpunt Inspecteur) dan valt de boekwinst ter zake van de verkoop van de gronden onder de genoemde vrijstellingsbepaling, zoals die met ingang van 27 juni 2000 luidt. De boekwinst is in het laatst vermelde geval belast.

4.2. Het Hof is van oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt de fiscaal van belang zijnde wijziging in de tot dan bestaande toestand met betrekking tot zijn onderneming aan te tonen. Dit klemt te meer nu belanghebbende, in afwijking van artikel 4 van de in 2.2 vermelde akte, stelt dat tussen de vennoten daartoe mondelinge afspraken zijn gemaakt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in dezen niet, dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn onderneming per 3 april, althans vóór 27 juni 2000 heeft overgedragen aan zijn twee zonen en door middel van deze overdracht zijn onderneming heeft gestaakt. Het Hof overweegt hiertoe het volgende.

4.3. Voor het eerst op 27 augustus 2000 legt belanghebbende vast in een schriftelijke overeenkomst dat hij, met terugwerkende kracht tot 31 maart 2000, uit de maatschap zal treden. Dat hierin wordt gerefereerd aan eerder familie-overleg, voor wat betreft de tijdsaanduiding aangegeven met "ongeveer zomer/najaar 1999", betreffende het uittreden van belanghebbende uit de maatschap, levert onvoldoende bewijs voor de stelling van belanghebbende.

4.4. In tegenspraak met de overeenkomst van 27 augustus 2000 is de in 2.4 vermelde intentieverklaring van 29 september 2000 tot oprichting van een of meerdere besloten vennootschappen onder inbreng van de ondernemingsactiviteiten van de maatschap "Landbouwbedrijf C en Zonen". Belanghebbende stelt dat de intentieverklaring slechts een rol speelde in de juridische strijd met de gemeente inzake de verkoop en levering van de gronden. Wat er zij van de juistheid van deze stelling, het tekenen van deze verklaring vormt geen aanwijzing dat belanghebbende vóór 27 juni 2000 uit de maatschap is getreden en zijn onderneming heeft gestaakt.

4.5. Op 15 november 2000 maken A en B voor het eerst kenbaar jegens hun zakelijke relaties door middel van de inhoud van het in 2.5 vermelde schrijven, dat de maatschap verder zal gaan onder hun naam.

4.6. Het Hof merkt op dat de op 14 april 2001 geregistreerde maatschapsovereenkomst, met vermelding van de ingangsdatum van de maatschap van 3 april 2000, er niet aan in de weg staat dat belanghebbende ook na 2 april 2000, althans zeker tot 27 juni 2000, nog als ondernemer in de zin van de Wet is aan te merken. De Wet kent immers niet een fiscaal terugwerkende kracht in de door belanghebbende voorgestelde zin. Het op 29 juni 2001 in de vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur, met het oog op de minnelijke taxatie, opnemen van de stakingsdatum 3 april 2000 maakt dit niet anders. Mutatis mutandis geldt hetzelfde ten aanzien van de in de in 2.7 vermelde pachtovereenkomst opgenomen datum van 3 april 2000.

4.7. Het Hof acht het niet onaannemelijk dat belanghebbende eind 1999 of begin 2000 een intentie had om uit de vennootschap te treden en zijn onderneming te staken. Het hiervoor overwogene, zowel afzonderlijk als in samenhang bezien, leidt evenwel, naar het oordeel van het Hof, tot de conclusie dat belanghebbende op onvoldoende wijze aannemelijk gemaakt dat hij daartoe zijn wil reeds vóór 27 juni 2000 heeft geuit en aan dit voornemen voor hem bindend gevolg is gegeven. Gelet op het hiervoor overwogene is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de Inspecteur.

4.8. Nu partijen ter zitting overeen zijn gekomen dat zij in dat geval, voor wat betreft de bij de berekening van de stakingswinst in aanmerking te nemen m2 prijs, uit zullen gaan van de bij minnelijke taxatie vastgestelde fl. 35,= per m2, zijn zij het er over eens dat het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op fl. 2.365.523,=.

4.9. Het beroep van belanghebbende is gegrond.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende, zijn echtgenote en A. Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 92,70. Het Hof acht deze kosten, gelet op de leeftijd van belanghebbende en het door de gemachtigde geschetste familieverband, redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het totaal komt hierdoor op € 1.058,70.

7. Beslissing

Het Hof:

* verklaart het beroep gegrond,

* vernietigt de bestreden uitspraak,

* vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 2.365.523,=,

* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=,

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.058,70, en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 21 november 2007 door J.W.J. Huige, voorzitter, G.J. van Muijen, J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 november 2007

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.