Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-11-2007, BC3947, 06/00455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-11-2007, BC3947, 06/00455

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 november 2007
Datum publicatie
8 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BC3947
Zaaknummer
06/00455

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten dat de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1999 onjuist is gedaan?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 06/00455

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de in één geschrift verenigde uitspraken van het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag en boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 337.358,=, waarvan een bedrag van ƒ 255.000,= is belast naar het tarief van artikel 57a Van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Tegelijkertijd met de aanslag is aan de belanghebbende op de voet van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een beschikking afgegeven inzake een vergrijpboete van ƒ 31.875,=. De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte, uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Dat hof heeft het beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 5 november 2003, nr. BK-02/04012.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dat beroep bij arrest van 1 december 2006, nr. 40.396, onder meer gepubliceerd in BNB 2007/151, gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.4. Belanghebbende en de Inspecteur hebben, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, beiden een schriftelijke conclusie na verwijzing ingediend.

1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 juni 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.9. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Het hof verwijst naar de feiten, zoals die zijn vastgesteld door het Gerechtshof te 's-Gravenhage en voegt daaraan de volgende niet in geschil zijnde, danwel enerzijds gestelde en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, feiten toe:

2.1. De echtscheiding tussen belanghebbende en haar ex-echtgenoot heeft belanghebbende getraumatiseerd.

2.2. Belanghebbende is vanaf medio 1996 in consistente psychiatrische behandeling in verband met een bipolaire stoornis en langdurige emotionele ontreddering. In dat kader is zij in januari 1997 en in de periode medio mei 2002 tot medio juni 2002 opgenomen geweest. In 2003 is belanghebbende voor 80 tot 100 percent arbeidsongeschikt verklaard.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten dat de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1999 onjuist is gedaan?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen partijen daaraan hebben toegevoegd tijdens het onderzoek ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert - na verwijzing - tot gegrondverklaring van het beroep met betrekking tot de boetebeschikking, vernietiging van de bestreden uitspraak met betrekking tot de boetebeschikking en vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 40.369, onder meer gepubliceerd in BNB 2007/151, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

'3.1. Aan belanghebbende is een boete opgelegd ter zake van het vergrijp dat aan haar opzet te wijten is dat de aangifte onjuist is gedaan (artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR). Bij de beoordeling van de daartegen gerichte grieven heeft het Hof zich (onder meer) laten leiden door het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1988, nr. 24.483, BNB 1988/270 (hierna ook aan te duiden als: het arrest BNB 1988/270).

(...)

3.3. Voor sancties waarop het Nederlandse strafrechtstelsel van toepassing is, heeft de Hoge Raad in het zogenoemde IJzerdraadarrest (HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378) overwogen dat "opzet ten aanzien van enig delict of delictsbestanddeel door het Nederlandse strafrecht nergens wordt toegerekend aan een natuurlijk persoon, indien die geestesgesteldheid bij hem of haar niet persoonlijk aanwezig is geweest".

3.4. Terugkomend van het arrest BNB 1988/270 acht de Hoge Raad het geraden ook voor (bestuursrechtelijke) fiscale vergrijpboetes de mogelijkheid van toerekening van opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige uit te sluiten. Zulks voorkomt dat op grond van een dergelijke toerekening strijd zou kunnen ontstaan met de in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde eis dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3.5. Opmerking verdient dat laatstbedoelde bepaling niet eraan in de weg staat dat het bewijs van opzet of grove schuld van de belastingplichtige in een voorkomend geval kan worden geleverd met behulp van vermoedens (HR 17 januari 1990, nr. 26282, BNB 1990/193). De enkele omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, wiens opzet of grove schuld wordt vastgesteld, rechtvaardigt evenwel niet het vermoeden dat ook bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest.

3.6. Opmerking verdient tevens dat de omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal intussen van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bij voorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de terzake relevante fiscale en andere aspecten. De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast.'.

4.2. Na verwijzing gaat het alleen nog om de beantwoording van de vraag of - zoals de Inspecteur stelt - ook bij belanghebbende zelf het (voorwaardelijk) opzet aanwezig is geweest om voor het onderhavige jaar een onjuiste aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te doen. Naar het oordeel van het hof is de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs van deze stelling.

4.3. In het door een ambtenaar van de belastingdienst opgemaakte verslag van het verhoor van 19 oktober 2001, dat door belanghebbende op 20 oktober 2001 is ondertekend, staat dat belanghebbende tijdens dit verhoor heeft verklaard dat zij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 blind, in het volste vertrouwen op haar toenmalige belastingadviseur, heeft ondertekend, dat de inhoud van de aangifte weliswaar met haar is doorgesproken, maar dat zij niet altijd de betekenis begreep van de zaken die daarin werden vermeld. Ter zitting heeft belanghebbende alsnog weersproken dat de aangifte met haar is doorgesproken. Gelet op deze weerspreking en in aanmerking genomen hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard over de communicatie met haar toenmalige belastingadviseur en over haar psychische gezondheidstoestand ten tijde van het verhoor en in de daaraan voorafgaande periode, waaraan het hof geloof hecht, kan de verklaring van 19 oktober 2001 niet de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende op de hoogte was van de inhoud van de aangifte dan wel geacht moet worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. Naar het oordeel van het hof heeft de Inspecteur ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende destijds in voldoende mate van de inhoud van de aangifte op de hoogte was of geacht moet worden te zijn geweest om daaruit de gevolgtrekking te kunnen maken dat bij haar het (voorwaardelijk) opzet aanwezig was om een onjuiste aangifte te doen.

4.4. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende ook niet tekort geschoten in de redelijkerwijs van haar te verlangen zorg bij de keuze van haar toenmalige belastingadviseur of bij de samenwerking met die adviseur. Zij heeft onweersproken aangevoerd dat zij zich heeft laten bijstaan door meerdere deskundige adviseurs, waaronder de heer A, en dat zij in verband met de toestand van haar gezondheid tevens haar zuster heeft gemachtigd om haar financiële belangen te behartigen. Gelet op haar gezondheidstoestand kon zij hiermee volstaan.

4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Voor dit geval zijn partijen het erover eens dat de boetebeschikking moet worden vernietigd.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Gerechtshof 's-Gravenhage en de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3,5 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.690,50.

7. Beslissing

Het hof:

- verklaart het beroep met betrekking tot de boetebeschikking gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak inzake de boetebeschikking,

- vernietigt de boetebeschikking,

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,=,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.690,50, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 7 november 2007 door R.J. Koopman, voorzitter, P. Fortuin en A.J. van Soelen, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.