Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-01-2008, BC6569, 04/01149

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-01-2008, BC6569, 04/01149

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 januari 2008
Datum publicatie
13 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BC6569
Zaaknummer
04/01149

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt dat de heffing over de rente-inkomsten op grond van artikel 11, § 1, van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing van 19 oktober 1970 (Trb. 1970, 192; hierna: het Verdrag) toekomt aan België, waaraan het aan Nederland toekomende beperkte heffingsrecht in artikel 11, § 2, van het Verdrag niet afdoet.

Naar het oordeel van het hof ziet belanghebbende evenwel over het hoofd dat het Verdrag alleen betrekking heeft op de belastingheffing en niet op de premieheffing voor de volksverzekeringen. Artikel 11, § 1, van het Verdrag ontneemt de rente-inkomsten ook niet het karakter van belastbaar binnenlands inkomen in de zin van het in 4.6 weergegeven artikel 8 van de WFV.

Voor het geval belanghebbende ook heeft bedoeld te stellen dat de in 2.6 bedoelde lijfrente-uitkering en AOW-uitkering, verminderd met de aftrekbare kosten, op grond van het Verdrag eveneens niet tot het premie-inkomen behoren, faalt die grief op vergelijkbare gronden. Daarbij merkt het hof op dat ten aanzien van de lijfrente-uitkering en de AOW-uitkering niet in geschil is dat deze tot het belastbare binnenlandse inkomen van belanghebbende behoren.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/01149

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 46.134,= en een premie-inkomen van ƒ 72.030,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 september 2005 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende noch haar gemachtigde is ter zitting verschenen.

De griffier heeft verklaard dat zij de gemachtigde bij op 4 augustus 2005, met nummer 3S RRRL 6019512, aangetekend naar het door de gemachtigde zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.

Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.

1.5. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat nadat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG) arrest zal hebben gewezen in de zaak C-493/04, Piatkowski, naar aanleiding van de door het hof op 9 juni 2004 gestelde prejudiciële vragen in de zaak bekend onder nummer 00/01628 (NTFR 2004/1184, V-N 2004/40.18; beide publicaties vermelden een onjuiste datum van deze tussenuitspraak).

1.6. Het HvJ EG heeft op 9 maart 2006 arrest gewezen in de zaak C-493/04, Piatkowski, (V-N 2006/16.10). Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.7. Met toestemming van partijen heeft het hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting stelt het hof, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 26 oktober 1929, is gehuwd met de heer A, geboren op 2 maart 1931, (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende en de echtgenoot zijn op 22 december 1992 verhuisd naar België, waar zij ook het gehele jaar 2000 woonden. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit.

2.2. De echtgenoot is enig aandeelhouder en bestuurder van B B.V. (hierna: de holding), welke vennootschap alle aandelen houdt van de besloten vennootschap C B.V. (hierna: de vennootschap). Beide naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen zijn feitelijk in Nederland gevestigd. De vennootschap exploiteert een aantal onroerende zaken.

2.3. Belanghebbende heeft ter zake van een vordering op de vennootschap rente-inkomsten genoten van ƒ 46.134,= (hierna: de rente-inkomsten). Tussen partijen is niet in geschil dat de rente-inkomsten naar Nederlands nationaal recht behoren tot het belastbare binnenlandse inkomen van belanghebbende.

2.4. Belanghebbende heeft in het jaar 2000 geen beroepswerkzaamheden verricht.

2.5. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 46.134,=. In de aangifte maakt belanghebbende aanspraak op een vrijstelling voor de premieheffing volksverzekeringen met betrekking tot de rente-inkomsten op grond van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing van 19 oktober 1970 (Trb. 1970, 192; hierna: het Verdrag).

2.6. De Inspecteur heeft het belastbare binnenlandse inkomen, na toepassing van het Verdrag, overeenkomstig de aangifte vastgesteld op ƒ 46.134,=. Het aangegeven belastbare binnenlandse inkomen heeft hij echter vermeerderd met ƒ 12.599,= ter zake van een lijfrente-uitkering van de holding en met ƒ 14.370,= ter zake van een AOW-uitkering, en verminderd met ƒ 1.073,= ter zake van aftrekbare kosten tot een premie-inkomen van ƒ 72.030,=. De over dit premie-inkomen verschuldigde premie (uitsluitend voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; hierna: de AWBZ) bedraagt 10,25% van het maximum premie-inkomen van ƒ 48.994,=, of ƒ 5.021,=.

2.7. Over de in 2.6 bedoelde AOW-uitkering is van belanghebbende premie Ziekenfondswet (hierna: de ZFW) geheven.

2.8. Bij de uitspraak op bezwaar is de aanslag alsnog verminderd met een bedrag aan ingehouden loonheffing van ƒ 242,= en voor het overige gehandhaafd.

2.9. Tussen partijen is de heffing van inkomstenbelasting niet in geschil.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

- Is voor belanghebbende sprake van premieplicht voor de AWBZ in Nederland?

- Zo ja, moeten de rente-inkomsten, genoten op een tot een aanmerkelijk belang behorende vordering, tot het premie-inkomen worden gerekend?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

- Belanghebbende heeft bij mijn weten niet in Nederland gewerkt.

- Ik verzoek het hof naast de zaak van de echtgenoot ook de zaak van belanghebbende aan te houden in afwachting van het arrest van het HvJ EG in de zaak C-493/04.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een premie-inkomen van nihil.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 5 augustus 2005 uitgereikt.

Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgehad.

Ten aanzien van het eerste geschilpunt

4.1. Belanghebbende stelt in haar brief van 13 juli 2006 voor het eerst dat het om aangemerkt te kunnen worden als verzekerde (en dus als premieplichtige) in de zin van de AWBZ zowel naar Nederlands nationaal recht als op grond van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Unie betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, (hierna: Vo. 1408/71) noodzakelijk is dat werkzaamheden in Nederland met een beroepsmatig karakter worden verricht.

4.2. Voor zover het gaat om het Nederlandse nationale recht, beroept zij zich kennelijk op artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de AWBZ, dat, voor zover van belang, als volgt luidt:

"1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:

a. [...];

b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.".

4.3. Artikel 6, derde lid, van de AWBZ luidt, voor zover van belang, evenwel als volgt:

"3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.".

Deze uitbreiding is gegeven in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het Besluit). Artikel 7, eerste lid, van het Besluit luidt als volgt:

"Verzekerd op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is de persoon die niet in Nederland woont, die verzekerd is op grond van de Ziekenfondswet en die, met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen of een door Nederland met een of meer andere staten gesloten verdrag inzake sociale zekerheid, in de staat op het grondgebied waarvan hij woont recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel worden verleend ten laste van de middelen van de ziekenfondsverzekering.".

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende ten onrechte wordt aangemerkt als verzekerde voor de ZFW. Derhalve behoort zij op grond van het Besluit tot de kring der verzekerden voor de AWBZ.

4.4. Op grond van artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: de WFV) is belanghebbende daarom naar nationaal recht beoordeeld in Nederland premieplichtig voor de AWBZ.

4.5. Het bepaalde in Vo. 1408/71 staat aan het voorgaande niet in de weg. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende beroepswerkzaamheden verricht of in het verleden heeft verricht. Als gevolg daarvan valt zij niet onder de personele werkingssfeer van Vo. 1408/71 (zie artikel 2 van Vo. 1408/71).

Ten aanzien van het tweede geschilpunt

4.6. Artikel 8 van de WFV luidt, voor zover van belang, als volgt:

"Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag wordt onder premie-inkomen verstaan [...] het belastbare binnenlandse inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, [...].".

4.7. Artikel 48, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) geeft een omschrijving van het belastbare binnenlandse inkomen.

Artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 4°, van de Wet luidt, voor zover van belang, als volgt:

1. Het binnenlandse onzuivere inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen een niet in Nederland wonende persoon geniet als:

[...];

c. zuivere inkomsten uit:

[...];

4°. obligaties of schuldvorderingen ten laste van een in Nederland gevestigde vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, indien de genieter in de vennootschap een niet tot het vermogen van een onderneming behorend aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 20;".

Tussen partijen is niet in geschil dat de rente-inkomsten naar Nederlands nationaal recht behoren tot het belastbare binnenlandse inkomen van belanghebbende.

4.8. Belanghebbende stelt dat de heffing over de rente-inkomsten op grond van artikel 11, § 1, van het Verdrag toekomt aan België, waaraan het aan Nederland toekomende beperkte heffingsrecht in artikel 11, § 2, van het Verdrag niet afdoet.

4.9. Naar het oordeel van het hof ziet belanghebbende evenwel over het hoofd dat het Verdrag alleen betrekking heeft op de belastingheffing en niet op de premieheffing voor de volksverzekeringen. Artikel 11, § 1, van het Verdrag ontneemt de rente-inkomsten ook niet het karakter van belastbaar binnenlands inkomen in de zin van het in 4.6 weergegeven artikel 8 van de WFV.

4.10. Voor het geval belanghebbende ook heeft bedoeld te stellen dat de in 2.6 bedoelde lijfrente-uitkering en AOW-uitkering, verminderd met de aftrekbare kosten, op grond van het Verdrag eveneens niet tot het premie-inkomen behoren, faalt die grief op vergelijkbare gronden. Daarbij merkt het hof op dat ten aanzien van de lijfrente-uitkering en de AOW-uitkering niet in geschil is dat deze tot het belastbare binnenlandse inkomen van belanghebbende behoren.

4.11. Voor zover belanghebbende haar subsidiaire standpunt baseert op Vo. 1408/71, moet het worden verworpen op de hiervoor onder 4.5 vermelde grond.

4.12. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur.

5. Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 15 januari 2008 door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.