Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-01-2008, BC6574, 04/02111

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-01-2008, BC6574, 04/02111

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 januari 2008
Datum publicatie
13 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BC6574
Zaaknummer
04/02111

Inhoudsindicatie

ndien een voertuig niet hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in de heffende lidstaat en evenmin daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt, bestaat er uit dien hoofde geen rechtvaardiging voor een beperking van het vrije verkeer van werknemers (artikel 39 van het EG-verdrag), de vrijheid van vestiging (artikel 43 van het EG-verdrag) of het vrije verkeer van diensten (artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag) en dient de belastingheffing te worden gerechtvaardigd op een andere grond (HvJ 15 september 2005, Commissie/Denemarken C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punt 79; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punt 43; en 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 26).

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02111

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z (hierna aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000000.0000/0.0000 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd ten bedrage van € 12.963,--. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij

het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 136,--. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad met gesloten deuren op 12 januari 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.4. Ter zitting heeft de Inspecteur zonder bezwaar van de wederpartij overgelegd het verzoek om vrijstelling bpm werknemers van belanghebbende van 22 oktober 2004 met bijlagen.

1.5. Het hof heeft de zaak aangehouden in afwachting van de beslissing op een bij de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) aanhangig beroep inzake een verzoek om vrijstelling van de sub 1.1 genoemde belasting.

Bij uitspraak van 17 februari 2006, AWB 05/1843, heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

1.6. Met toestemming van partijen heeft het hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft daarop het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende woont in Nederland. Op 5 februari 2002 is door controlerende ambtenaren van de Belastingdienst Douane in A een informatie- en waarschuwingsformulier aan hem uitgereikt ter zake van het gebruik van de openbare weg in Nederland met een personenauto met Duits kenteken ---------. Het formulier is door belanghebbende voor ontvangst getekend.

Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende verzocht hem een aanvraagformulier voor het verkrijgen van vrijstelling van bpm toe te zenden, hetgeen op 22 februari 2002 is geschied. Omdat ook na rappellering geen reactie van belanghebbende is ontvangen, is hem bij brief van de Inspecteur van 21 maart 2003 medegedeeld dat zijn aanvraag buiten behandeling werd gesteld, en is hij wederom gewezen op de mogelijke consequenties van het gebruik van de openbare weg in Nederland met een niet hier te lande geregistreerde personenauto.

2.2. Sinds oktober 2003 staat aan belanghebbende een in Duitsland geregistreerde personenauto met het kenteken ----- --- ter beschikking. Werkgever van belanghebbende en eigenaar van deze auto is B GmbH te C in Duitsland. De auto wordt gebruikt voor het vervoer van patiënten van en naar het ziekenhuis van de universiteit van Aken en voor het woon-werkverkeer dat daarmee samenhangt. De werkgever kan op ieder moment bepalen dat belanghebbende voor zijn werkzaamheden een andere auto moet gebruiken.

2.3. Op 6 januari 2004 is belanghebbende staande gehouden ter zake van het gebruik maken van de openbare weg in Nederland met de sub 2.2 genoemde auto. Tegenover de ambtenaren van het "Fysiek Team Oost/Heerlen", die hem staande hielden, verklaarde hij als volgt:

"Ik heb op 05-02-'02 een infowa uitgereikt gekregen. Hierna heb ik dhr. D gebeld en aanvraag voor vergunning b.p.m. ingediend.

Op 06-05-2002 heb ik dhr D gebeld met verzoek de aanvraag vrng. in te trekken e.e.a. omdat ik van mijn firma geen auto meer ter beschikking had. Sinds 3 à 4 maanden werk ik weer voor een Duitse firma en heb ik deze auto met kent. ----- --- ter beschikking. Ik heb er niet meer aan gedacht om voor deze auto een vergunning aan te vragen".

2.4. Met dagtekening 18 mei 2004 heeft de Inspecteur de sub 1.1 genoemde naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Voorts is hem een transactie aangeboden ter voorkoming van strafvervolging, welk aanbod nadien buiten gevolg is gesteld.

De aanslag is, voorzover van belang, als volgt toegelicht:

"Op 6 januari 2004 hebben ambtenaren van de Belastingdienst/Douane Zuid/kantoor Heerlen geconstateerd, dat u met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, merk Volkswagen, type Multivan TDI, kenteken (Duits) --------, VIN-nummer: ------------, gebruik maakte van de openbare weg in Nederland, waarbij u dit voertuig feitelijk ter beschikking had. Ingevolge artikel 1, lid 5, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, hierna: Wet BPM, is ingeval een niet-geregistreerde personenauto (...) feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. In artikel 5, lid 2 van de Wet BPM is bepaald, dat de belasting met betrekking tot een niet geregistreerde personenauto (...) geheven wordt van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. U woonde op voornoemd tijdstip in Nederland. Op grond van de hiervoor genoemde bepalingen bent u de belasting van personenauto's en motorrijwielen (...) verschuldigd terzake van de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland met het bovengenoemde voertuig.".

Voorts is nog vermeld dat het zogenoemde herstelbeleid in casu geen toepassing kan vinden, omdat belanghebbende op 6 januari 2004 bekend was of behoorde te zijn met de bepalingen van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de Wet).

2.5. Op 22 oktober 2004 heeft belanghebbende een verzoek ingediend om vrijstelling op de voet van artikel 14 van de Wet jo. artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit bpm voor de sub 2.2. genoemde personenauto. In het aanvraagformulier heeft belanghebbende de

vragen 7 tot en met 13 als volgt beantwoord:

"7. Hoeveel km. in totaal per maand gebruikt u 7. ± 2500 km

het betreffende voertuig?

8. Hoeveel km per maand wordt het voertuig 8. ± 2500 km

door u gebruikt voor het verrichten van

werkzaamheden buiten Nederland.

De afstand en het gebruik woning-werk daarbij

niet inbegrepen.

9. Hoeveel km. per maand wordt het voertuig 9. ± 30 km

door u gebruikt voor het verrichten van

werkzaamheden in Nederland?

10. Hoeveel km. per maand gebruikt u het 10. ± 30 km

voertuig voor het overbruggen van de afstand

van uw woning naar uw plaats van

tewerkstelling?

11. Hoeveel km. per maand gebruikt u het 11. 0 km

voertuig voor privé-doeleinden niet zijnde het

woon-werkverkeer?

12. Wat is de afstand tussen uw woning en uw 12. 16 km

plaats van tewerkstelling en hoe vaak per maand

legt u die afstand af?

13. Is door uw werkgever toestemming verleend het 13. Ja

voertuig te gebruiken voor privé-doeleinden? ".

2.6. Bij brief van 25 oktober 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende - voorzover van belang - het volgende medegedeeld:

"Vergunning vrijstelling BPM

Op 26 oktober 2004 heb ik uw aanvraag ter verkrijging van vrijstelling van belasting op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit BPM in behandeling genomen.

Uit de door u overgelegde bescheiden blijkt dat u in aanmerking komt voor een bovenstaande vrijstelling.

Naar aanleiding van uw aanvraag voor een vergunning om hier te lande te rijden met een in het buitenland geregistreerd personenvoertuig, verzoek ik u de volgende ontbrekende bescheiden mij toe te zenden:

* Kopie van de oprichtingsakte dan wel "Gewerbe-Anmeldung" of een ander bescheid waarmee aangetoond kan worden dat het bedrijf daadwerkelijk bestaan.

* Kopie van het volledig ingevulde koop of leasecontract van het voertuig, met vermelding type voertuig.

Ik verzoek u de bescheiden schriftelijk binnen 14 dagen na dagtekening te overleggen. Bij niet tijdig aanleveren wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld.".

2.7. De gevraagde bescheiden zijn op 5 november 2004 bij de Inspecteur ingekomen. De aanvraag is bij beschikking van 9 november 2004 buiten behandeling gesteld, en na bezwaar bij uitspraak van

2 februari 2005, waarbij de beschikking werd herroepen, afgewezen.

Het tegen die uitspraak ingestelde beroep is bij de sub 1.4 genoemde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard, uit de overweging dat het verzoek om vrijstelling niet voor de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland bij de Inspecteur is ingediend.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd omdat belanghebbende aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit bpm voldoet?

II. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd omdat

de Wet, in het bijzonder artikel 1, vijfde lid, in het onderhavige geval in strijd is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met artikel 39 van het EG-verdrag?

Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend, de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

- Belanghebbende is niet kapitaalkrachtig, daarom werkt hij als chauffeur voor een Duitse ambulancedienst.

- De douaneambtenaren hebben hem niet duidelijk uitgelegd wat van hem werd verwacht.

- De auto is ingericht voor patiënten. Voor privé vervoer beschikt hij over een eigen auto, zijn vrouw ook.

- Het kan niet zo zijn dat de vrijstelling uiteindelijk verleend wordt, maar de naheffingsaanslag toch in stand blijft. Wij hebben getracht een eerder gemaakte fout te herstellen.

- Hoeveel er met de personenauto in Nederland en Duitsland wordt gereden, staat in de aanvraag.

De Inspecteur:

- Belanghebbende heeft heel goed begrepen wat er van hem werd verwacht.

- Tijdens de controle maakte belanghebbende een privé rit.

- Voor vervangend vervoer is een telefoontje met de Inspecteur voldoende, mits er reeds een vrijstelling is verleend.

- De eis van het vooraf indienen van een verzoek om vrijstelling is evenredig en in overeenstemming met de jurisprudentie.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vraag I

4.1. Gelet op hetgeen sub 1.5 is vermeld, moet ervan worden uitgegaan, dat belanghebbende niet voldoet aan alle voorwaarden voor de in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit bpm bedoelde vrijstelling. Vraag I dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.

Jurisprudentie van het HvJ

4.2. Het hof stelt voorop dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hiena: HvJ) volgt dat, hoewel de lidstaten, bij gebrek aan een harmonisatie ter zake, zelf de voorwaarden mogen vaststellen voor de inschrijving van voertuigen die op hun grondgebied in het verkeer zijn, de dienaangaande vastgestelde maatregelen niet buiten de werkingssfeer van de artikelen 10, 39, 43, of de artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag vallen (HvJ 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 13; 24 oktober 2002, Hahn, C-121/00, Jurispr. blz. I-9193, punt 34; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punten 30 en 47; 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punten 40-46; en 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punten 22-23).

4.3. Iedere gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat heeft uitgeoefend, valt, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG (HvJ 23 februari 1994, Scholz, C-419/92, Jurispr. blz. I-505, punt 9; 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 76; en 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 14).

4.4. Voorts is het vaste rechtspraak van het HvJ dat de bepalingen van het EG-verdrag inzake het vrije verkeer van personen beogen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken op het gehele grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten (HvJ 7 juli 1992, Singh, C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 16; 15 juni 2000, Sehrer, C-302/98, Jurispr. blz. I-4585, punt 32; 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 77; en 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 15).

4.5. Uit jurisprudentie van het HvJ volgt, dat het een lidstaat is toegestaan een registratiebelasting, zoals de bpm, te heffen over een voertuig dat ter beschikking van één van zijn inwoners is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik

in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt

(HvJ 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 42; 30 mei 2006, Leroy, C-435/04, Jurispr. blz. I-04835, punt 14; 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 24; en met betrekking tot bedrijfsvoertuigen die ter beschikking van werknemers zijn gesteld, HvJ 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punten 75-78; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punt 41; en 23 februari 2006, Commissie/Finland, C-232/03, Jurispr. blz. I-00027, punt 47).

4.6. Indien een voertuig niet hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam

gebruik in de heffende lidstaat en evenmin daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt, bestaat er uit dien hoofde geen rechtvaardiging voor een beperking van het vrije verkeer van werknemers (artikel 39 van het EG-verdrag), de vrijheid van vestiging (artikel 43 van het EG-verdrag) of het vrije verkeer van diensten (artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag) en dient de belastingheffing te worden gerechtvaardigd op een andere grond (HvJ 15 september 2005, Commissie/Denemarken C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punt 79; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punt 43; en 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 26).

4.7. Zelfs indien een onder 4.6 bedoelde andere rechtvaardiging aanwezig zou zijn, volgt uit jurisprudentie van het HvJ dat bij de heffing van belasting, zoals de bpm, het evenredigheidsbeginsel dient te worden geëerbiedigd. Dit houdt in, dat de hoogte van de belasting evenredig dient te zijn aan het gebruik van de auto in de betrokken lidstaat. Alleen indien het doel van de belastingheffing niet kan worden bereikt door het invoeren van een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik in de betrokken lidstaat,

is zo'n belasting niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel

(HvJ 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH,

C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 69; en 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punten 27-29).

Overwegingen van het hof met betrekking tot vraag II

4.8. Belanghebbende heeft zich beroepen op het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder op artikel 39 van het EG-verdrag.

Niet in geschil is, dat belanghebbende, woonachtig in Nederland, in dienstbetrekking is bij zijn werkgever in Duitsland, B te C. Daarmee staat vast dat sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 39 van het EG-verdrag (HvJ 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punt 31).

4.9. De Inspecteur heeft de in 2.5 vermelde, door belanghebbende in het aanvraagformulier vermelde gegevens niet, althans onvoldoende, weersproken. Uit die gegevens volgt dat de aan belanghebbende door zijn werkgever ter beschikking gestelde personenauto niet hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland, en evenmin daar hoofdzakelijk feitelijk duurzaam wordt gebruikt.

De heffing van bpm wordt derhalve niet gerechtvaardigd door een hoofdzakelijke bestemming van die auto voor duurzaam gebruik in Nederland, of een hoofdzakelijk feitelijk duurzaam gebruik van die auto in Nederland.

4.10. Daargelaten of sprake is van een andere rechtvaardiging voor de heffing van bpm in het onderhavige geval is het hof van oordeel, dat de onderhavige op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet opgelegde naheffingsaanslag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De van belanghebbende geheven belasting is immers in het geheel niet evenredig aan de gebruiksduur van de personenauto in Nederland. Hierbij overweegt het hof dat uit de beschikking van het HvJ van 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 30, valt op te maken dat het HvJ van oordeel is dat de wetgever het doel van de bpm ook kan bereiken met een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik op het Nederlandse grondgebied.

4.11. De onder 4.10 vastgestelde strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel doet zich niet voor, als belanghebbende in aanmerking komt voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit bpm. Uit het overwogene in 4.1 volgt evenwel dat belanghebbende niet meer in aanmerking kan komen voor deze vrijstelling.

4.12. De omstandigheid dat belanghebbende mogelijk wel de vrijstelling zou hebben verkregen indien hij daarom tijdig had verzocht, doet aan het sub 4.10 gegeven oordeel niet af.

Dienaangaande overweegt het hof dat ook indien belastingheffing plaatsvindt juist omdat niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling is voldaan, bij die belastingheffing het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen, indien de heffing niet wordt gerechtvaardigd door een hoofdzakelijke bestemming van de personenauto voor duurzaam gebruik in Nederland, of een hoofdzakelijk feitelijk duurzaam gebruik van die auto in Nederland.

4.13. Vraag II dient bevestigend te worden beantwoord.

Conclusie

4.14. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van belanghebbende, zodat het beroep gegrond dient te worden verklaard.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht op 2 (punten) x € 322,-- (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966,--.

Voor de gevraagde integrale vergoeding van de proceskosten is geen plaats, nu belanghebbende - tegenover de betwisting door de Inspecteur - onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het oordeel zouden rechtvaardigen dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van genoemd Besluit.

Zo belanghebbende mede heeft gedoeld op vergoeding van de kosten van bezwaar is daarvoor evenmin plaats, nu dat verzoek niet is gedaan voordat op het bezwaar is beslist.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vernietigt de naheffingsaanslag,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake

van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten

bedrage van € 136,--,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de

zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,-- en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de

proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 15 januari 2008 door A. Bijlsma, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20 303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.