Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2008, BC9202, 06/00423

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2008, BC9202, 06/00423

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 februari 2008
Datum publicatie
14 april 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BC9202
Formele relaties
Zaaknummer
06/00423

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, op wie te deze in tegenstelling tot hetgeen de Rechtbank ten onrechte onder 4.4 van zijn uitspraak heeft overwogen en geheel in lijn met de constante jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals het arrest van 29 juni 1994, nr. 29 780, BNB 1994/243, en van 15 maart 2000, nr. 35 208, BNB 2000/241, de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat aan de heer A of zijn echtgenote in het jaar 1998, anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid, een personenauto ter beschikking is gesteld. Het Hof neemt hiervoor in aanmerking, dat

- de heer A en zijn echtgenote in privé beschikken over de onder 2.3 vermelde personenauto's, zodat zij voor privé-doeleinden niet noodzakelijkerwijs gebruik behoeven te maken van een tot de handelsvoorraad behorende auto,

- de vennootschap geen auto's aan het personeel van belanghebbende ter beschikking stelt voor privé-gebruik.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector Belastingrecht

Kenmerk: 06/00423

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Fiscale eenheid X en X1 BV

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 september 2006, nummer 05/930, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 24 december 2003 onder aanslagnummer 0000.00.000.F.01.8501 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag omzetbelasting tot een bedrag van € 1.161 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 290 opgelegd.

1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 6 januari 2004 tegen deze naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 maart 2005 heeft belanghebbende tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 2 mei 2005, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 1 september 2006, verzonden op 14 september 2006, heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, voor zover deze betrekking hebben op de boete, de boete verminderd tot een bedrag van € 260 en aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten en griffierecht toegewezen.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij brief van 23 oktober 2006, bij het Hof ingekomen op 24 oktober 2006. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 422,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn via de griffier in afschrift aan de wederpartij verstrekt. Het Hof rekent deze stukken tot de stukken van het geding.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 november 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. Belanghebbende heeft te dezer zitting exemplaren van een pleitnota met een vijftal bijlagen overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Na een leespauze hebben partijen ermee ingestemd dat de pleitnota geacht wordt te zijn voorgedragen. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij de pleitnota een vijftal bijlagen overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota en de bijlagen tot de stukken van het geding.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende vormt een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting en voor de omzetbelasting, bestaande uit X1 B.V. (hierna: de holding) en X B.V. (hierna: de vennootschap). De vennootschap exploiteert een garagebedrijf. Belanghebbende is met deze activiteit ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

De vennootschap heeft het dealerschap van de merken Rover en MG. Tot de handelsvoorraad van de vennootschap behoren personenauto's van het merk Rover.

2.2. De heer A (hierna: de heer A) is, samen met zijn echtgenote mevrouw B (hierna: zijn echtgenote), statutair directeur van de holding. Tezamen houden zij 100% van de aandelen in de holding. De holding is houder van 100% van de aandelen in de vennootschap.

2.3. De heer A en zijn echtgenote hebben sinds 1987 de volgende personenauto's in eigendom: een Porsche 911, een Saab, twee BMW's, een Mercedes en een kampeerauto. In de jaren 1990, 1993 en 1995 kochten de heer A en zijn echtgenote in totaal twee Audi's 80 en een Rover P5. De hier genoemde auto's zijn zonder uitzondering oldtimers.

2.4. Vanaf het jaar 1987 wordt door zowel de heer A als zijn echtgenote in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geen melding gemaakt van privé-gebruik van een ter beschikking gestelde personenauto. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur deze aangiften op dit punt altijd gevolgd.

2.5. Namens de Inspecteur is in 2003 bij de belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek hebben de Inspecteur aanleiding gegeven tot de conclusie dat de heer A en zijn echtgenote voor privé-doeleinden kunnen beschikken over tot de handelsvoorraad behorende personenauto's. Omdat voor het betreffende jaar geen administratie van privé-gebruik van deze personenauto's is bijgehouden, heeft de Inspecteur, met toepassing van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, de voorbelasting middels de onderhavige naheffingsaanslag gecorrigeerd. De berekeningswijze van de naheffingsaanslag is niet in geschil.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil zijn de vragen

1. Heeft belanghebbende aan de heer A en zijn echtgenote personenauto's uit de handelsvoorraad ter beschikking gesteld en zijn er personenauto's voor privé-gebruik gebezigd door de heer A en zijn echtgenote?

2. Is terecht een boete opgelegd?

Belanghebbende is van oordeel, dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- De Inspecteur duwt belanghebbende in een bepaalde hoek waarin hij niet geduwd wil worden; de fiscale vrijplaats. Het betreft geen procedure inzake Vinkenslag.

De Inspecteur

- Ik heb niets gelezen in de pleitnota van belanghebbende dat onze bewijsvermoedens onderuit haalt.

- Hoe komt belanghebbende aan de terminologie van de fiscale vrijplaats; komt dat uit het WOB-onderzoek? Er is geen overeenkomst met Vinkenslag. Er is alleen bedoeld dat belanghebbende de verschuldigde omzetbelasting niet heeft betaald.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, van de naheffingsaanslag en van de boete. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag op het standpunt gesteld dat uit de aard van het bedrijf dat belanghebbende exploiteert het vermoeden is gewettigd dat de heer A en zijn echtgenote, als directeuren-grootaandeelhouders, daadwerkelijk en mede voor privé-doeleinden kunnen beschikken over tot de handelsvoorraad behorende personenauto's en dat deze personenauto's ook feitelijk voor privé-gebruik zijn gebezigd. Uitgaande van dit standpunt heeft de Inspecteur aan de hand van het zogenaamde dealerbesluit voor de gebruikte personenauto's een gemiddelde catalogusprijs voor twee personenauto's berekend. De aldus berekende gemiddelde catalogusprijs heeft hij gebruikt voor de bepaling van de correctie van de voorbelasting.

4.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, op wie te deze in tegenstelling tot hetgeen de Rechtbank ten onrechte onder 4.4 van zijn uitspraak heeft overwogen en geheel in lijn met de constante jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals het arrest van 29 juni 1994, nr. 29 780, BNB 1994/243, en van 15 maart 2000, nr. 35 208, BNB 2000/241, de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat aan de heer A of zijn echtgenote in het jaar 1998, anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid, een personenauto ter beschikking is gesteld. Het Hof neemt hiervoor in aanmerking, dat

- de heer A en zijn echtgenote in privé beschikken over de onder 2.3 vermelde personenauto's, zodat zij voor privé-doeleinden niet noodzakelijkerwijs gebruik behoeven te maken van een tot de handelsvoorraad behorende auto,

- de vennootschap geen auto's aan het personeel van belanghebbende ter beschikking stelt voor privé-gebruik.

4.3. Nu de Inspecteur geen nader bewijs heeft aangevoerd of aangeboden waaruit blijkt dat er in het onderhavige jaar aan de heer A of zijn echtgenote auto's voor gebruik anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid ter beschikking zijn gesteld, is er geen plaats voor een correctie van de voorbelasting.

Ook de onder 2.2 vermelde positie van de heer A en zijn echtgenote in de holding en de vennootschap, noch de onder 2.2 vermelde aard van het bedrijf dat daarin geëxploiteerd wordt, leiden tot een "ter beschikking stellen" in evenbedoelde zin.

4.4. Indien de heer A of zijn echtgenote in het onderhavige jaar misbruik heeft gemaakt van de onder 2.2 genoemde positie, dient een inspecteur die een dergelijke stelling inneemt, aannemelijk te maken dat sprake was van genoemd misbruik van die positie, ertoe leidende dat onbevoegdelijk over personenauto's werd beschikt. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur in deze bewijslast niet geslaagd.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene heeft de correctie voorbelasting wegens privé-gebruik ten onrechte plaatsgevonden en is de vergrijpboete eveneens ten onrechte opgelegd. Het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen is aan de zijde van belanghebbende. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking dienen te worden vernietigd. De overige grieven van belanghebbende behoeven dan geen behandeling meer.

4.6. De uitspraak van de Rechtbank kan daarom niet in stand blijven. De slotsom is dan dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

5. Griffierecht

Nu het hoger beroep gegrond is, dient aan belanghebbende te worden vergoed het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422.

6. Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het instellen van het hoger beroep, nu de Rechtbank een vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep in eerste aanleg aan belanghebbende heeft toegewezen.

Het Hof gaat uit van twee samenhangende zaken met kenmerknummers 06/00423 en 06/00424. Het Hof stelt de kosten in hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 966 (2 punten met een waarde per punt van € 322, maal 1 voor het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1,5) voor twee zaken en kent in deze zaak een vergoeding van € 483 toe.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht,

- vernietigt de uitspraken op bezwaar,

- vernietigt de naheffingsaanslag,

- vernietigt de boete,

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 483 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 22 februari 2008 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van die beslissing zijn op die datum aangetekend aan partijen gezonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.