Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-02-2008, BC9204, 07/00296

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-02-2008, BC9204, 07/00296

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 februari 2008
Datum publicatie
14 april 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BC9204
Zaaknummer
07/00296

Inhoudsindicatie

artijen nemen eenstemmig het standpunt in dat binnen de hal geen onderscheid valt te maken tussen de afgescheiden ruimte en de rest en dat derhalve de gehele hal als één deel van de onroerende zaak moet worden aangemerkt. Het Hof is niet gebleken dat dit eenstemmig standpunt van partijen berust op een onjuiste rechtsopvatting, ook overigens is niet gebleken dat dit standpunt afwijkt van de werkelijkheid ter plaatse. Daarom neemt het Hof dit standpunt over.

Uit het onder 4.1 geciteerde tweede lid van artikel 220f van de Gemeentewet volgt, dat het Hof dient te beoordelen of de hal - als één deel van de onroerende zaak - dient tot woning dan wel volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. Anders dan de heffingsambtenaar verdedigt is naar het oordeel van het Hof bij deze beoordeling het feitelijke gebruik doorslaggevend.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 07/00296

Uitspraak van de Derde meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Z,

hierna: de heffingsambtenaar

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 mei 2007, nummer 06/5017 in het geding tussen

de heer X,

hierna: de belanghebbende

en

de heffingsambtenaar,

met betrekking tot de in één geschrift verenigde uitspraken op de in één geschrift verenigde bezwaren tegen de aanslag onroerende-zaakbelasting eigenaren en de aanslag onroerende-zaakbelasting gebruikers over het jaar 2005 met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de A-straat 7 te Z (hierna: de onroerende zaak).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2005 onder aanslagnummer 000000000 met dagtekening 31 maart 2005 ten aanzien van de onroerende zaak een aanslag onroerende-zaakbelasting eigenaren ad € 937,40 opgelegd en aanslag onroerende-zaakbelasting gebruikers ad € 780,45. Bij hetzelfde geschrift is aan de belanghebbende op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking afgegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak voor het tijdvak 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 naar waardepeildatum 1 januari 2003 is vastgesteld op € 488.500,= (hierna: de beschikking). De belanghebbende heeft bij één geschrift bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en bij een ander geschrift tegen de beschikking. De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken de bezwaren ongegrond verklaard.

1.2. De belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslagen onroerende-zaakbelasting voor eigenaren en gebruikers verminderd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en de terugbetaling gelast van het griffierecht.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar.

De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de heffingsambtenaar een luchtfoto overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota en foto tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.6. Van de zitting is een tot de stukken van het geding behorend proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gestuurd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. De belanghebbende is eigenaar en bewoner van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een woning met grond en een naastgelegen hal met grond, die - naar tussen partijen niet in geschil is - als een samenstel als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ moeten worden aangemerkt. De onroerende zaak is op een bedrijventerrein gelegen. Volgens het bestemmingsplan is de hal voor bedrijfsmatige activiteiten bestemd.

2.2. De bij de beschikking vastgestelde waarde van € 488.500,= is tussen partijen niet in geschil.

2.3. Krachtens de Verordening onroerende-zaakbelasting 2005 wordt onder de naam onroerende-zaakbelasting een gebruikersbelasting en een eigenarenbelasting geheven. Het tarief is voor elke volle € 2.268,= van de heffingsmaatstaf:

a. bij de gebruikersbelasting:

1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen € 1,65,

2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen € 3,63,

b. bij de eigenarenbelasting:

1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen € 1,98,

2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen € 4,36.

2.4. De aan de belanghebbende opgelegde aanslag gebruikersbelasting bedraagt € 937,40 en de aanslag gebruikersbelasting € 780,45. Beide aanslagen zijn berekend naar het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.

2.5. De hal heeft een oppervlakte van 300 m2. Hiervan is aan de voorkant van de hal een met wanden van de rest van de hal afgescheiden ruimte van 36 m2 in gebruik als werkplaats voor bedrijfsmatige activiteiten . Deze ruimte is met een deur verbonden met de rest van de hal. Tevens bevindt zich in deze met wanden afgescheiden ruimte een toilet van 4 m2, met een deur naar de rest van de hal. Langs deze afgescheiden ruimte is een doorgang van de (enige) voordeur naar de rest van de hal. Deze rest van de hal, 260 m2, is voor 60 m2 in gebruik als garage en berging, voor tuinspullen en dergelijke. De overige 200 m2 wordt gebruikt voor opslag en magazijn. Tot de stukken van het geding behoren enkele (lucht)foto's.

2.6. De belanghebbende gebruikt de hal nog slechts in zeer geringe mate voor bedrijfsactiviteiten. De belanghebbende en zijn echtgenote zijn in het jaar 2005 werkzaam in loondienst.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft de heffingsambtenaar de aanslagen gebruikersbelasting en eigenarenbelasting terecht opgelegd naar het tarief voor niet woningen?

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.

3.3. De belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 220f van de Gemeentewet (in de tekst geldend voor het jaar 2005) luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'2. Voor de toepassing van deze paragraaf dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

3. In dit artikel wordt verstaan onder:

a. woningen: onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen;

b. niet-woningen: onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen;'.

4.2. In Tweede Kamer, 1996/97, 25 037, nr. 6, blz. 9-12 is, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld:

'Met name de invulling en uitwerking van het hoofdzaakcriterium is daarbij aan de orde. Voor de tariefdifferentiatie wordt voor een onroerende zaak als geheel één tarief gehanteerd. Of voor een woon-winkelpand of voor een woning met praktijk aan huis het tarief voor woningen of voor niet-woningen moet worden gehanteerd, moet worden beoordeeld aan de hand van het 'in hoofdzaak'-criterium. De jurisprudentie geeft aan dat 'in hoofdzaak' gekwantificeerd wordt als voor meer dan 70 percent. Het ligt voor de hand, mede gelet op een van de doelstellingen van de tariefdifferentiatie - het stabiliseren van de effecten van de verschillen in waarde-ontwikkelingen tussen categorieën objecten -, het onderscheid tussen woning en niet-woning te maken op basis van de waardeverdeling binnen het object.

De Waarderingskamer heeft bevestigd dat een dergelijk criterium het meest geschikt is in dat kader en goed uitvoerbaar is. Deze waardeverdeling wordt in een ordelijk taxatieproces al onderscheiden in het WOZ-traject, waardoor de werkzaamheden die de gemeenten moeten verrichten voor de OZB-tariefdifferentiatie niet beduidend meer zullen worden. Door het onderscheid afhankelijk te maken van de waardeverhouding tussen het woningdeel en het niet-woningdeel kan voor de OZB betrekkelijk eenvoudig worden vastgesteld welk tarief toegepast moet worden. Er is dus, gezien genoemd criterium, sprake van een woning, indien de waarde van het deel dat tot woning dient voor meer dan 70 percent deel uitmaakt van de waarde van het gehele object. Een woning met een praktijkdeel zal derhalve op basis van dit criterium veelal in de categorie woningen vallen. Boerderijen daarentegen zullen op basis van dit criterium meestal als niet-woningen worden ingedeeld. WOZ-objecten die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zoals schuurtjes en garages, vallen tevens onder het begrip woning. Worden deze objecten voor andere doeleinden gebruikt, dan zijn het uiteraard niet-woningen.'.

4.3. Partijen nemen eenstemmig het standpunt in dat binnen de hal geen onderscheid valt te maken tussen de afgescheiden ruimte en de rest en dat derhalve de gehele hal als één deel van de onroerende zaak moet worden aangemerkt. Het Hof is niet gebleken dat dit eenstemmig standpunt van partijen berust op een onjuiste rechtsopvatting, ook overigens is niet gebleken dat dit standpunt afwijkt van de werkelijkheid ter plaatse. Daarom neemt het Hof dit standpunt over.

4.4. Uit het onder 4.1 geciteerde tweede lid van artikel 220f van de Gemeentewet volgt, dat het Hof dient te beoordelen of de hal - als één deel van de onroerende zaak - dient tot woning dan wel volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. Anders dan de heffingsambtenaar verdedigt is naar het oordeel van het Hof bij deze beoordeling het feitelijke gebruik doorslaggevend.

4.5. De hal dient niet als woning. Voorts is het Hof van oordeel, dat de hal niet volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. Immers, de hal wordt - weliswaar in geringe mate - ook gebruikt voor bedrijfsdoeleinden.

4.6. De heffingsambtenaar heeft - onweersproken - gesteld, dat van de totale waarde ad € 488.500,= een bedrag ad € 313.350,= moet worden toegerekend - zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 220f van de Gemeentewet - aan de hal als geheel. Hieruit volgt - mede gelet op het overwogene onder 4.2 -, dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient.

4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat het gelijk aan de zijde van de heffingsambtenaar is. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd.

5. Griffierecht

Gelet op het bepaalde in artikel 27l, derde lid, van de AWR is voor het heffen van een griffierecht ten laste van de Staat terzake van het hoger beroep geen plaats.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- verklaart het bij de Rechtbank ingediende beroep ongegrond.

Aldus gedaan op: 28 februari 2008 door P. Fortuin, voorzitter, R.J. Koopman en J.Th. Simons, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.