Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-03-2008, BD0006, 07/00079

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-03-2008, BD0006, 07/00079

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 maart 2008
Datum publicatie
22 april 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD0006
Zaaknummer
07/00079

Inhoudsindicatie

De belanghebbende stelt in zijn beroepschrift in hoger beroep en in de voor de zitting overgelegde stukken dat de Inspecteur bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning op een onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de afspraak, zoals vermeld onder 2.8. De belanghebbende voert aan dat de kosten van gas, water, elektriciteit en onroerendezaakbelasting in aftrek dienen te komen voor het totale werkelijke bedrag dan wel voor 70%. De belanghebbende stelt voorts dat dit in overeenstemming is met de onder 2.8 vermelde afspraak.

Uit de onder 2.8 vermelde afspraak blijkt, dat de huisvestingskosten slechts ten laste van de winst kunnen komen door middel van een dotatie aan de voorziening. In de afspraak is een rekenmodel opgenomen om deze dotatie jaarlijks te berekenen. Uit dit rekenmodel vloeit voort dat de kosten van gas, water, elektriciteit en onroerendezaakbelasting voor het werkelijke betaalde totale bedrag in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de jaarlijkse dotatie. Uit deze afspraak vloeit naar het oordeel van het Hof - anders dan de belanghebbende in de stukken van het geding stelt - niet voort dat naast de dotatie aan de voorziening nog een deel van de kosten in aftrek kan komen.

Uit het vorenstaande volgt, dat de berekening van de Inspecteur in zijn brief van 24 januari 2006 strookt met de onder 2.8 vermelde afspraak tussen partijen.

Voor zover de belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat hij niet meer gehouden wenst te worden aan de onder 2.8 vermelde afspraak overweegt het Hof als volgt. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende verklaard, dat hij na de zitting waarop de comparitie heeft plaatsgevonden, zich bij nader inzien niet kon vinden in de afspraak en dat hij heeft afgezien van het instellen van beroep in cassatie tegen de onder 2.8 vermelde uitspraak. Gelet hierop en erop gelet dat feiten en omstandigheden, op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat aan de totstandkoming van de onder 2.8 vermelde afspraak zulke gebreken kleven dat de belanghebbende in redelijkheid niet meer aan de afspraak zou kunnen worden gehouden, gesteld noch gebleken zijn is het Hof van oordeel dat de belanghebbende aan de afspraak is gebonden. Hierbij overweegt het Hof, dat bij de belanghebbende na het maken van de onder 2.8 vermelde afspraak gerezen nieuwe inzichten geen reden kan zijn om de belanghebbende niet meer aan de afspraak gebonden te achten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 07/00079

Uitspraak van de Derde meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X,

hierna: de belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2006, nummer 06/1463 in het geding tussen

de belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Z,

hierna: de Inspecteur

met betrekking tot de in één geschrift verenigde uitspraken op de bezwaren tegen de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (hierna: WAZ) en premie Ziekenfondswet (hierna: ZFW) over het jaar 2001.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is over het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.585 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.076. Voorts is aan de belanghebbende over het jaar 2001 een aanslag WAZ opgelegd van nihil. Tevens is aan de belanghebbende over het jaar 2001 een aanslag ZFW opgelegd van € 1.515. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de aanslag ZFW. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 1 februari 2006 het bezwaar tegen de aanslag ZFW ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 februari 2006 heeft de Inspecteur de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verminderd tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.612 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.370.

1.2. De belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Tevens is de belanghebbende in beroep gekomen tegen de aanslag WAZ. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en niet-ontvankelijk voor het overige.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 december 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. De belanghebbende is ongehuwd en drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming is gestart op 1 april 1975. De ondernemingsactiviteit bestaat uit het adviseren, berekenen en tekenen van bouwkundige constructies. De opdrachtgevers zijn aannemers, architecten, andere bedrijven en particulieren. De onderneming is gevestigd in het pand op het woonadres van de belanghebbende: A-straat 4 te B (hierna 'de woning').

2.2. Wijlen de moeder van de belanghebbende was tot haar overlijden in 1985 eigenaresse tevens hoofdbewoonster van de woning. De belanghebbende had in de woning een eigen kamer en het recht van medegebruik van de woning en alle gezamenlijke voorzieningen. Hij betaalde daarvoor aan zijn moeder fl. 200 per maand. Sinds haar overlijden behoort de woning tot de onverdeelde boedel, waarin de belanghebbende tezamen met zijn twaalf mede-erfgenamen (broers en zussen) gerechtigd is. Het overlijden van de belanghebbendes moeder verbrak niet belanghebbendes recht van gebruik en bewoning tegen betaling. De belanghebbende is de woning blijven bewonen en gebruiken krachtens deze overeenkomst.

2.3. Vrijwel direct na het overlijden van de belanghebbendes moeder raakten de erven gebrouilleerd. Er ontstonden twee partijen die sindsdien niet meer met elkaar in contact staan. Afspraken, zelfs in het belang van de boedel, bleken niet meer te maken. De nalatenschap van de belanghebbendes moeder werd nooit verdeeld, zodat de belanghebbende voor 1/13e deel mede-eigendom heeft van alle tot boedel behorende zaken.

2.4. De belanghebbende is na het overlijden van zijn moeder geleidelijk grotere delen van de woning gaan gebruiken en heeft nu de gehele woning alleen in gebruik. Vastgesteld is dat de woning voor 70% in gebruik is voor de uitoefening van de onderneming.

2.5. De gerechtigden tot de boedel hebben nooit concrete afspraken met betrekking tot de belanghebbendes rechten en verplichtingen uit hoofde van voornoemde verbintenis respectievelijk het feitelijke gebruik gemaakt. Ook de te betalen huur is nimmer aangepast. De belanghebbende maakt ten gunste van de bankrekening van wijlen zijn moeder (hierna: 'de boedelrekening') per half jaar een bedrag over van fl. 1.200, als betaling van huur.

2.6. Voor haar overlijden betaalde de moeder van de belanghebbende de rekeningen van

- waterleidingmaatschappij;

- Pnem C (tegenwoordig Essent);

- NV Nutsbedrijf Regio D;

- Brabant Pers BV; en

- Interpolis 'Alles in één polis'.

Uit het verloop van de boedelrekening is gebleken dat deze betalingen na het overlijden van de moeder tot op heden via automatische incasso van de boedelrekening worden afgeschreven. Deze huurderslasten zijn aldus steeds door de boedel voldaan, uit de bedragen van fl 1.200 per half jaar die de belanghebbende ten titel van huur overmaakt op de boedelrekening.

2.7. De belanghebbende pleegt klein onderhoud en voldoet af en toe schulden van de boedel. De daarmee samenhangende betalingen beschouwt hij als voorschotbetalingen op de volgens hem uiteindelijk vast te stellen huur.

2.8. In de uitspraak van dit Hof van 20 oktober 2005 met kenmerk 02/04990 is ten aanzien van de aan de belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 het volgende, voor zover te dezen relevant, opgenomen:

"2. Gronden

De raadsheer-commissaris heeft met partijen uitvoerig het tussen hen lopende fiscale geschil besproken. Partijen hebben overeenstemming bereikt met de navolgende inhoud.

Tijdens de comparitie heeft de Inspecteur toegezegd na het onherroepelijk worden van onderhavige uitspraak de navorderingsaanslagen over de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999 te vernietigen. Voorts heeft hij toegezegd, indien het onderstaande rekenmodel daartoe noopt, tevens de navorderingsaanslag over het jaar 2000 te verminderen dan wel te vernietigen.

Partijen zijn het erover eens geworden dat de huisvestingskosten slechts ten laste van de winst kunnen komen door middel van een dotatie aan een voorziening, dat de verdeling van de boedel in de toekomst zal leiden tot een vrijval ten gunste van de winst voor zover de voorziening alsdan te hoog is of zal leiden tot een aftrek ten laste van de winst voor zover de voorziening alsdan te laag is en dat de litigieuze voorziening per ultimo 1999 als volgt kan worden berekend:

stand voorziening per 1 januari 1999 fl. 12.500,=

toevoeging 1999 3.827,=

stand voorziening per 31 december 1999 fl. 16.327,=.

Voor het onderhavige jaar zijn partijen overeengekomen dat het stipinkomen vóór FOR als volgt dient te worden berekend:

huisvestingskosten:

reële huur fl. 13.222,= (€ 6.000,=)

af: reeds betaalde huur fl. 2.400,=

fl. 10.822,=

kosten gas, water, elektriciteit (1999) 4.167,=

onroerendzaakbelasting (1999) 630,=

fl. 15.619,=

fl. 15.619,= x 35 % (terugbetalingskans) is

fl. 5.466,65 x 70 % (aan onderneming toe

te rekenen) is dotatie voorziening: (afgerond) fl. 3.827,=

bij: (70 % van de betaalde huur) 1.680,=

bij: (algemene kosten) 600,=

Huisvestingskosten ter zake van

winst uit onderneming: fl. 6.107,=

in aangifte in mindering gebracht: fl. 8.500,=

correctie op aangifte 1999: fl. 2.399,=

aangegeven stipinkomen negatief fl. 872,=

niet in geschil zijnde correctie 19.752,=

correctie huisvestingskosten 2.399,=

stipinkomen vóór dotatie FOR fl. 21.273,=.

Partijen zijn verder overeengekomen dat de bovenstaande berekening als rekenmodel voor alle na 1999 volgende jaren zal worden gehanteerd, dat in het rekenmodel de kosten gas, water, elektriciteit en onroerendzaakbelasting ieder jaar voor de werkelijke op dat jaar betrekking hebbende bedragen in aanmerking zullen worden genomen, dat daarbij het bedrag van de in aanmerking te nemen huisvestingskosten ad fl. 13.822,= (€ 6.000,=) eens in de vijf jaar geïndexeerd wordt, voor de eerste maal over het jaar 2005, en dat de overige bedragen en percentages zullen worden gehanteerd als hierboven vermeld. Tot slot heeft de Inspecteur toegezegd géén inkomsten uit vermogen met betrekking tot de (eigen) woning in aanmerking te nemen."

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Dienen in afwijking van de onder 2.8 vermelde afspraak tussen partijen uitgaven voor gas, water, elektriciteit en onroerendezaakbelasting in mindering te worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning?

De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben ter zitting, kort weergegeven, nog het volgende toegevoegd:

De belanghebbende

- Er zijn afspraken gemaakt met zes erfgenamen, die het wel met mij eens zijn. Andere erfgenamen berusten in de situatie, mits ik maar niet nog meer ruimte van de woning in beslag neem.

- De kleine uitgaven in 2001 zijn € 272. De cijfers zijn zoals vermeld in de bijlage bij mijn brief van 20 november 2007.

- Ik wil 70% van de totale kosten als huisvestingskosten in rekening brengen.

- De uitleg van de Inspecteur van het compromis klopt niet; ik heb het compromis en de afspraken voor de toekomst anders begrepen dan de Inspecteur.

- Op de vraag van het Hof waarom ik heb berust in de uitspraak 02/04990 verklaar ik dat ik het toen te duur vond om in cassatie te gaan. Ik ben met de afspraak akkoord gegaan, maar later zag ik de afspraak niet meer zitten.

- Op de opmerking van uw Hof dat met het wegvallen van de afspraak alles weer open komt te liggen antwoord ik dat cijfermatig de afspraak niet goed voor mij uitpakt.

- Op de vraag van uw Hof of hetgeen de Inspecteur voorstaat strookt met de afspraak antwoord ik dat ik bij nader inzien vind dat de Inspecteur zich bij het opleggen van de aanslag wel aan de afspraak inzake 02/04990 heeft gehouden.

Inspecteur

- De uitleg die de belanghebbende geeft aan de bij de comparitie gemaakte afspraak is niet zoals ik het mij herinner.

- Bij die comparitie zijn alle aspecten meegenomen, ook de bedragen die de belanghebbende voor de boedel betaalt. De huur is all in, de in de huur begrepen kosten die de belanghebbende voor de boedel betaalt zijn voorschotten die later verrekend moeten worden, het aspect van de eigen woning-regeling is besproken en er is één totaalakkoord gesloten.

3.3. De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot een niet nader aangeduide vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, van de aanslag ZFW en van de aanslag WAZ. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Ambtshalve

4.1. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt niet dat de belanghebbende bezwaar heeft aangetekend tegen de aanslag WAZ. Evenmin blijkt dat de Inspecteur met betrekking tot deze aanslag een voor beroep vatbare uitspraak heeft gedaan. Voor zover het door de belanghebbende bij de Rechtbank ingediende beroep zich richt tegen deze aanslag is het derhalve niet-ontvankelijk. De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag WAZ niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aanslag WAZ nihil is en derhalve een belang ontbreekt. De Rechtbank had evenwel het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren op de grond dat tegen de aanslag WAZ geen bezwaar is ingediend en geen voor beroep vatbare uitspraak is gedaan. In zoverre de Rechtbank het beroep met betrekking tot de aanslag WAZ niet-ontvankelijk heeft verklaard moet de uitspraak worden bevestigd, zij het onder verbetering van de gronden.

4.2. Anders dan de Rechtbank onder 2.5 heeft overwogen is de aanslag ZFW niet vastgesteld op nihil. Nu evenwel deze aanslag is opgelegd naar het maximale premie-inkomen en ook bij gegrondbevinding van belanghebbendes standpunt het premie-inkomen geen wijziging zou ondervinden ontbreekt een belang voor de belanghebbende. In zoverre de Rechtbank het beroep met betrekking tot de aanslag ZFW niet-ontvankelijk heeft verklaard moet de uitspraak worden bevestigd, zij het onder verbetering van de gronden.

De in geschil zijnde vraag

4.3. De belanghebbende stelt in zijn beroepschrift in hoger beroep en in de voor de zitting overgelegde stukken dat de Inspecteur bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning op een onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de afspraak, zoals vermeld onder 2.8. De belanghebbende voert aan dat de kosten van gas, water, elektriciteit en onroerendezaakbelasting in aftrek dienen te komen voor het totale werkelijke bedrag dan wel voor 70%. De belanghebbende stelt voorts dat dit in overeenstemming is met de onder 2.8 vermelde afspraak.

4.4. Uit de onder 2.8 vermelde afspraak blijkt, dat de huisvestingskosten slechts ten laste van de winst kunnen komen door middel van een dotatie aan de voorziening. In de afspraak is een rekenmodel opgenomen om deze dotatie jaarlijks te berekenen. Uit dit rekenmodel vloeit voort dat de kosten van gas, water, elektriciteit en onroerendezaakbelasting voor het werkelijke betaalde totale bedrag in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de jaarlijkse dotatie. Uit deze afspraak vloeit naar het oordeel van het Hof - anders dan de belanghebbende in de stukken van het geding stelt - niet voort dat naast de dotatie aan de voorziening nog een deel van de kosten in aftrek kan komen.

4.5. Uit het vorenstaande volgt, dat de berekening van de Inspecteur in zijn brief van 24 januari 2006 strookt met de onder 2.8 vermelde afspraak tussen partijen.

4.6. Voor zover de belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat hij niet meer gehouden wenst te worden aan de onder 2.8 vermelde afspraak overweegt het Hof als volgt. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende verklaard, dat hij na de zitting waarop de comparitie heeft plaatsgevonden, zich bij nader inzien niet kon vinden in de afspraak en dat hij heeft afgezien van het instellen van beroep in cassatie tegen de onder 2.8 vermelde uitspraak. Gelet hierop en erop gelet dat feiten en omstandigheden, op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat aan de totstandkoming van de onder 2.8 vermelde afspraak zulke gebreken kleven dat de belanghebbende in redelijkheid niet meer aan de afspraak zou kunnen worden gehouden, gesteld noch gebleken zijn is het Hof van oordeel dat de belanghebbende aan de afspraak is gebonden. Hierbij overweegt het Hof, dat bij de belanghebbende na het maken van de onder 2.8 vermelde afspraak gerezen nieuwe inzichten geen reden kan zijn om de belanghebbende niet meer aan de afspraak gebonden te achten.

4.8. Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd, daargelaten wat er zij van de gronden.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op: 14 maart 2008 door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en D. Barmentlo, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.