Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-04-2008, BD2951, 04/02588
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-04-2008, BD2951, 04/02588
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 april 2008
- Datum publicatie
- 3 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2008:BD2951
- Zaaknummer
- 04/02588
Inhoudsindicatie
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet bepaalt - voor zover te dezen van belang - dat niet tot de winst behoren voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden, behoudens voor zover de waardeverandering verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. Nu de Inspecteur zich beroept op de in voornoemde bepaling opgenomen uitzondering op de regel dat voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeverandering van de grond niet tot de winst behoren, berust de bewijslast met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor deze uitzondering op de Inspecteur (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1998, nr. 33 091, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/152).
Uit de door de Inspecteur aangevoerde stukken komt naar voren dat, met het oog op de benutting van de toegewezen woningcontingenten, de mogelijkheden van de gemeente Y voor uitgifte van gronden voor woningbouw voor de kern Y zo goed als uitgeput waren. Vanuit de gemeenteraad werd dan ook aangedrongen op een voortvarende aanpak van de ontwikkeling van een nieuw woonuitbreidingsgebied voor de kern Y. Het gemeentebestuur onderschreef deze voortvarende aanpak die, naar de wethouder stelde, ondanks de vereiste zorgvuldigheid niet tot vertraging behoefde te leiden. Belanghebbenden hebben ter zitting aangegeven dat de koper H met de gemeente optrok. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat de grond op het moment van verkoop, op 30 december 1998, waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/02588
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de erven van de heer X te Y, overleden op 9 april 2001 en laatstelijk gewoond hebbende te A, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbenden is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 177.576, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 37.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 oktober 2007 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbenden, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbenden hebben voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van kaarten en objectgegevens van na te noemen locatie B te Y. Het Hof rekent deze kopieën tot de stukken van het geding.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Wijlen de heer X dreef in het onderhavige jaar, met zijn twee zonen de heer C en de heer D (hierna: de zonen), in maatschapsverband een landbouwbedrijf. Het winstaandeel van wijlen de heer X in de maatschap bedraagt 30%. Tot het bedrijfsvermogen van de maatschap behoorde onder meer een perceel grond aan de E-straat, sectie K, nummer ---, groot 1.52.52 ha (hierna: de grond).
2.2. Uit de notulen van de gemeenteraadsvergadering van 22 september 1998 blijkt dat de raad op die datum heeft besloten tot het aanwijzen van de locatie B als nieuw woongebied, tot het beschikbaar stellen van een krediet van fl. 300.000 en "Ter bepaling van de omvang en de inhoud van de woonlokatie er mee in te stemmen dat een haalbaarheidsrapportage met structuurbeeld en een bestemmingsplan opgesteld wordt, conform de (rand)voorwaarden zoals in de oriëntatienota "De ontwikkeling van een nieuw woonuitbreidingsgebied kern Y".". Door twee leden wordt tijdens de gemeenteraadsvergadering aangedrongen op voortvarendheid opdat de toegewezen woningcontingenten volledig worden benut. De reactie van de wethouder zoals neergelegd in de notulen luidt: "Wethouder K deelt mee dat het college een voortvarende aanpak onderschrijft. De afbouw van de kern Y zal moeten geschieden in het gebied tussen de F-straat en G-straat. Daarnaast zal zo nauwkeurig mogelijk onderzocht moeten worden waar in dat gebied het ontwikkelen van een woonuitbreidingsgebied het verstandigst is. Deze aanpak behoeft zeker niet tot vertraging te leiden. De gemeentelijk grondonderhandelaar is opdracht verstrekt om de mogelijkheden te bezien tot grondaankoop in het gehele gebied. Indien daaraan behoefte bestaat kan op deze aangelegenheid in commissieverband teruggekomen worden.".
2.3. De grond ligt in het gebied B tussen de F-straat en de G-straat, blijkens de overgelegde kaarten, nabij de F-straat.
2.3. Op 22 september 1998 wordt het deel van het bestemmingsplan waarin de grond ligt, goedgekeurd. De grond heeft de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde".
2.4. Op 30 december 1998 verkopen de leden van de maatschap de grond aan de Woningstichting Y voor fl. 533.820. In artikel 3 van de akte van levering van de grond wordt het navolgende bepaald:
"De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte zal geschieden, zodra koper het verkochte nodig heeft voor het bouwrijp maken en het ontwikkelen van bouwactiviteiten om de bestemming van woningbouw te realiseren, doch niet eerder dan drie en zeventig (73) maanden te rekenen vanaf heden. Gedurende deze periode is verkoper gerechtigd deze landerijen in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf agrarisch te blijven exploiteren. Verkoper is terzake van voormeld gebruik geen vergoeding verschuldigd aan de koper.".
2.5. In het concept d.d. 25 februari 1999 van de "Ontwikkelingsvisie en haalbaarheidsstudie B", waartoe in de raadsvergadering van 22 september 1998 een aanzet is gegeven, is voor het eerst een fasering met betrekking tot de realisatie van woningbouw in het betreffende gebied aangegeven. Op 1 juni 1999 heeft de gemeenteraad van de gemeente Y ingestemd met de "Ontwikkelingsvisie en haalbaarheidsstudie B". Tevens heeft de gemeenteraad van de gemeente Y op die datum besloten het gebied waarin de grond ligt aan te wijzen als nieuw te ontwikkelen woongebied en een en ander door middel van een wijziging van het bestemmingsplan te laten uitwerken.
2.6. Op 22 juni 2001 wordt een overeenkomst gesloten tussen de familie van wijlen de heer X, vertegenwoordigd door de zonen, en (Woningbouwvereniging) H (hierna: H) inhoudende de betaling van fl. 434.028 aan genoemde familie voor het geval de landbouwvrijstelling niet van toepassing mocht zijn ter zake van de in 2.4 weergegeven verkoop van de grond. Tevens wordt overeengekomen dat genoemde familie de grond vóór 23 juni 2001 feitelijk zal leveren.
2.7. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de verkoop van de grond de zogenoemde landbouwvrijstelling niet van toepassing is. De belaste opbrengst van de grond ad fl. 427.056 heeft hij berekend door de WEVAB van de grond ad fl. 106.764 in mindering te brengen op de verkoopopbrengst ad fl. 533.820. Hiervan wordt aan belanghebbenden fl. 128.117 toegerekend, overeenkomend met 30% van de belaste opbrengst van de grond. Het aangegeven belastbaar inkomen van belanghebbenden ad fl. 43.978 wordt bij het vaststellen van de aangifte gecorrigeerd met de winst ter zake van de verkoop van de grond ad fl. 128.117, minder zelfstandigenaftrek ad fl. 4.200, en minder giftenaftrek ad fl. 1.281, hetgeen resulteert in een belastbaar inkomen van fl. 177.576. Het bezwaar tegen de opgelegde aanslag wordt afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of op de voormelde winst, behaald bij de verkoop van de grond, de zogenoemde landbouwvrijstelling in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998, hierna: de Wet) (hierna: de landbouwvrijstelling) van toepassing is. Belanghebbenden zijn van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbenden
In de tweede helft van 1998 is Bouwbedrijf J langs geweest. Deze heeft niet gekocht omdat ze dacht dat er niet binnen 6 jaar mocht worden gebouwd. Daarna kwam H en die heeft wel besloten tot koop. De woningbouwvereniging trad in wezen op als projectontwikkelaar; zij trok gelijk op met de gemeente. De gemeente heeft wel voortvarend opgetreden, doch er bestond ook een spanning tussen de beoogde ontwikkeling van de gronden en het vigerende bestemmingsplan. Het wijzigen van een bestemmingsplan duurt, volgens mijn ervaring, ten minste 6 jaar. Het was de bedoeling de periode van 6 jaar "uit te zitten". Een boeteclausule in geval van eerdere oplevering is volgens mijn ervaring niet gebruikelijk. De kosten van de onderhavige procedure komen voor rekening van H.
De Inspecteur
Uit eigen onderzoek is gebleken dat het tijdsbeslag bij een wijziging van een bestemmingsplan sterk afhankelijk is van mogelijke bezwaarprocedures en van de wens van de provincie. Het duurt soms enige maanden en soms jaren. Hier heeft het niet zo lang geduurd. Ik verwijs naar het verslag van de raadsvergadering.
3.3. Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van het belastbaar inkomen naar het aangegeven bedrag van fl. 43.978.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet bepaalt - voor zover te dezen van belang - dat niet tot de winst behoren voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden, behoudens voor zover de waardeverandering verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
4.2. Nu de Inspecteur zich beroept op de in voornoemde bepaling opgenomen uitzondering op de regel dat voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeverandering van de grond niet tot de winst behoren, berust de bewijslast met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor deze uitzondering op de Inspecteur (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1998, nr. 33 091, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/152).
4.3. Uit de door de Inspecteur aangevoerde stukken komt naar voren dat, met het oog op de benutting van de toegewezen woningcontingenten, de mogelijkheden van de gemeente Y voor uitgifte van gronden voor woningbouw voor de kern Y zo goed als uitgeput waren. Vanuit de gemeenteraad werd dan ook aangedrongen op een voortvarende aanpak van de ontwikkeling van een nieuw woonuitbreidingsgebied voor de kern Y. Het gemeentebestuur onderschreef deze voortvarende aanpak die, naar de wethouder stelde, ondanks de vereiste zorgvuldigheid niet tot vertraging behoefde te leiden. Belanghebbenden hebben ter zitting aangegeven dat de koper H met de gemeente optrok. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat de grond op het moment van verkoop, op 30 december 1998, waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend.
4.4. Het in 4.3 overwogene wordt niet anders nu belanghebbenden hebben gesteld dat het ontbreken van een boeteclausule in de verkoopovereenkomst evenals het ontbreken van een pachtovereenkomst ter zake van het gebruik van de grond logisch was omdat de familie er van uitging dat kon worden verkocht in de verwachting op de grond nog tenminste 6 jaar het landbouwbedrijf te kunnen uitoefenen. De facto hebben belanghebbenden immers in 2001 bij het eerder feitelijk leveren van de grond dan contractueel was overeen gekomen, een vergoeding bedongen ter grootte van de mogelijke belastingschade. Hetgeen belanghebbenden overigens nog hebben aangevoerd, maakt evenmin aannemelijk dat op het moment van de verkoop van de grond kan worden gezegd dat de grond niet waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van een landbouwbedrijf zou worden aangewend.
4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er eenparig over eens dat aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed en acht verder geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 1 april 2008 door J.W.J. Huige, voorzitter, A. Bijlsma en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.