Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-03-2008, BD3365, 07/00315

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-03-2008, BD3365, 07/00315

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 maart 2008
Datum publicatie
9 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD3365
Zaaknummer
07/00315

Inhoudsindicatie

Na verwijzing is in geschil het antwoord op de vraag of door de onderhavige heffing van bpm wordt getreden buiten de in artikel 90 EG neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid. Daarbij dient acht te worden geslagen op overweging 4 van het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37 666, BNB 2003/122.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 07/315

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het magamentteam van de Eenheid Belastingdienst/Z (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende het bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) dat op aangifte nr. 0000000 is voldaan.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op 20 mei 2003 op aangifte een bedrag van € 3.627,-- aan bpm voldaan. Hij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

1.2. Het tegen bedoelde uitspraak ingestelde beroep is door het Gerechtshof te Arnhem bij schriftelijke uitspraak van 15 augustus 2006, nr. 04/01383, ongegrond verklaard.

1.3. Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 29 juni 2007, nummer 43 594, V-N 2007/31.28 (hierna: het verwijzingsarrest), de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

1.4. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend; belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het verwijzingsarrest en de conclusie van de Inspecteur te reageren, doch heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 oktober 2007 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.6. De Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1. Voor dit geding staat vast hetgeen door het Gerechtshof te Arnhem in zijn voormelde uitspraak is vastgesteld.

2.2. Tot de gedingstukken behoort een brief van A, medewerker van Belastingdienst/B, van 8 augustus 2007, welke voorzover van belang luidt als volgt:

'We hebben zojuist telefoon contact met elkaar gehad m.bt. een taxatie van een BMW.

Hierbij de gegevens van de auto

BMW 318i benzine handgeschakeld Touring 5 deurs bouwjaar oktober 1999 datum eerste toelating 18-10-1999

Vin nummer -----------------. kilometerstand niet bekend ga maar uit

van normaal gebruik. De auto heeft geen schade en is in een goede staat van onderhoud.

Opties: Airco, dakrails, metaalkleur.

Let op voor mij de belangrijk de waarde van bovenstaande personenauto in juni 2003'.

C, medewerker van D, antwoordt daarop op 10 augustus 2007:

'Op basis van de door u verstrekte informatie kom ik tot de volgende restwaarden (bij norm-kilometerstand van 100.000 km):

Handelswaarde: 16.600 euro

Inruilwaarde: 17400 euro

Verkoopwaarde: 19400 euro

Uitgegaan is van het NIEUWE model 3-serie 1999 (E46), op basis van het chassisnummer.

Bovendien is uitgegaan van de Executive uitvoering, omdat die standaard de door u genoemde opties bevat.'.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na verwijzing is in geschil het antwoord op de vraag of door de onderhavige heffing van bpm wordt getreden buiten de in artikel 90 EG neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid. Daarbij dient acht te worden geslagen op overweging 4 van het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37 666, BNB 2003/122.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan nog het volgende toegevoegd:

Belanghebbende:

Ik dacht dat de gemachtigde had gereageerd op de conclusie na verwijzing van de Inspecteur.

We kunnen de auto nu niet meer in de oorspronkelijke staat laten keuren. Er was wel schade, een klein deukje in het achterspatbord, er waren geen matten, en de - stoffen - bekleding was smerig. Ik kan dat nu niet meer bewijzen.

De deuk was gerepareerd toen de auto werd ingevoerd.

Ik kan ook niet aangeven hoeveel de door de Inspecteur vastgestelde

waarde te hoog is. Ik betwijfel of de Inspecteur aan de lage kant zit, maar ik ben geen deskundige.

De Inspecteur stelt dat ik in de bezwaarfase in de gelegenheid ben gesteld tegenbewijs te leveren, maar dat is een principieel onjuist uitgangspunt. De overheid had al veel eerder rekening moeten houden met de eisen van het Gemeenschapsrecht.

Het tijdsverloop is niet aan mij te wijten.

De Inspecteur:

Ik heb de auto niet gezien in de staat van 2003. Ik bestrijd niet dat er een deukje in het spatbord zat, dat er geen matten waren en dat de stoffen bekleding smerig was. Ik verbind daar geen conclusies aan, want ik zit eigenlijk al te laag.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot teruggaaf van de door hem voldane bpm.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Overweging 4 van het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37 666, luidt, voorzover van belang, als volgt:

'Het is, nu op de heffende autoriteit de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van bpm wordt getreden buiten de in artikel 95 EG-verdrag neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, in eerste instantie aan de Inspecteur om (...) gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane bpm zich verhoudt tot het restant aan bpm dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (hierna: de referentie-auto's). De Inspecteur kan wat betreft het waardeverloop van laatstbedoelde auto's die gegevens eventueel verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd. Voorzover in de door hem gehanteerde koerslijst wordt gedifferentieerd naar waardeverminderingsfactoren, zoals veroudering, merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud, dient de Inspecteur dan met het oog op een doorzichtige vergelijking, per door belanghebbende in het onderhavige tijdvak uit een andere EG-lidstaat ingevoerde auto aan te geven welke de in de koerslijst onderscheiden criteria zijn, waaraan die auto en de referentie-auto gemeenschappelijk voldoen. Waardeverminderingsfactoren als hierboven vermeld, die niet afzonderlijk in de koerslijst zijn opgenomen of die, ofschoon wel in de koerslijst opgenomen, door de Inspecteur voor de door belanghebbende ingevoerde auto's niet te bepalen zijn bij gebrek aan gegevens omtrent de staat van de concrete auto op het peilmoment, mogen behoudens tegenbewijs worden geacht op een gemiddeld niveau te liggen. Belanghebbende dient vervolgens de gelegenheid te hebben voor elke concrete auto te betwisten dat deze op het peilmoment voldeed aan de criteria waarvan de Inspecteur is uitgegaan.'.

4.2. De Inspecteur heeft het afschrijvings/kortingspercentage voor de onderhavige personenauto BMW 318i uit 1999 met toepassing van de tabel van artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2003, hierna: de Wet) vastgesteld op 57. Hij heeft tevens - onweersproken - gesteld dat de desbetreffende personenauto niet in algemeen gebruikelijke koerslijsten voor het jaar 1999 voorkomt, omdat auto's van dit model hier te lande pas vanaf het jaar 2000 verkrijgbaar waren, en verwijst tot staving van zijn standpunt naar de door hem overgelegde taxatie van de onderhavige personenauto door een medewerker van D.

4.3. Het Hof is van oordeel dat, bij gebreke van relevante gegevens

uit koerslijsten, aanvaardbaar is dat de Inspecteur met een taxatie van een deskundige het van hem te verlangen bewijs levert voor zijn stelling dat hij door het heffen van het onderhavige bedrag aan bpm niet is getreden buiten de door artikel 90 EG getrokken grenzen.

4.4. Belanghebbende heeft de deskundigheid van de medewerker van D, C, niet in twijfel getrokken, en ook het Hof heeft geen reden daaraan te twijfelen. Bij zijn taxatie is deze medewerker uitgegaan van veroudering, merk, model, aanwezige opties en type aandrijving zoals die van de onderhavige personenauto bekend waren. Voor niet bekende waardeverminderingsfactoren, zoals het kilometergebruik, is hij uitgegaan van normaal gebruik. Voor de staat van onderhoud is hij afgegaan op de mededeling van A dat deze 'goed' was, en dat de auto geen schade had.

De door C opgegeven handelswaarde en verkoopwaarde leiden, uitgaande van de door de Inspecteur gehanteerde catalogusprijs ('consumentenprijs', € 34.368,--) tot afschrijvingspercentages van ca. 52%, respectievelijk 44%.

Op grond van deze percentages, afgezet tegen het door de Inspecteur met toepassing van de tabel van artikel 10 van de Wet gehanteerde afschrijvings/kortingspercentage van 57 komt het Hof tot het oordeel dat de toepassing van de tabel in het onderhavige geval niet leidt tot heffing van een hoger bedrag aan bpm dan door artikel 90 EG is toegestaan. Er is dus geen grond voor gehele of gedeeltelijke terugbetaling van het door belanghebbende op aangifte betaalde bedrag aan bpm.

4.5. In beroep heeft belanghebbende gelegenheid gehad de uitgangspunten voor de berekening van de Inspecteur te betwisten.

Hetgeen hij in dat kader heeft aangedragen, betreft slechts mineure

waardeverminderingsfactoren, en brengt geen verandering in het sub 4.4 gegeven oordeel.

4.6. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 28 maart 2008 door A. Bijlsma, voorzitter, G.J. van Muijen en V. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20 303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak

overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende

vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.