Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2008, BD3366, 04/01120

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2008, BD3366, 04/01120

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 april 2008
Datum publicatie
9 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD3366
Formele relaties
Zaaknummer
04/01120

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt in haar eerste grief -kort gezegd- dat aan haar geen naheffingsaanslag over het gehele jaar 1998 kan worden opgelegd aangezien zij eerst op 27 november 1998 is opgericht. Bovendien is niet de gehele eenmanszaak ingebracht in de B.V. Zij heeft daarbij verwezen naar de beschrijving die aan de akte van oprichting is gehecht. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag hoogstens betrekking kan hebben op de periode vanaf de oprichting van de vennootschap tot en met het einde van het jaar.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/01120

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van bureau heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de Inspecteur van de dienst regelingen van voormeld ministerie; hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden, aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag fosfaatheffing.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende, geregistreerd onder mestnummer 000000000, is over het jaar 1998, met dagtekening 12 augustus 2002, opgelegd een naheffingsaanslag fosfaatheffing ten bedrage van ƒ 709.790, gebaseerd op een fosfaatoverschot van 70.979 kg.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 april 2004, de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van € 273. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 december 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de gedingstukken.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen zal worden verzonden.

1.7. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie, waarvan de laatste brief bij het Hof is ingekomen op 9 augustus 2007, behoort tot de stukken van het geding.

1.8. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. In het kader van een gerechtelijk vooronderzoek is door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: AID) een onderzoek ingesteld bij belanghebbende en haar oprichter en grootaandeelhouder A (hierna: A) alsmede B (hierna: B) naar de juistheid van de door belanghebbende in de aangifte verstrekte gegevens. Hierbij is de administratie van belanghebbende in beslag genomen.

De feiten ter zake van de in geschil zijnde naheffingsaanslag zijn neergelegd in een zogenoemd bedrijfscontrolerapport van de AID. Dit rapport van de AID met bijlagen behoort tot de stukken (hierna: het rapport). Tevens is als bijlage 13 door de Inspecteur een rapport (rapportnummer --/---) overgelegd betreffende de voorperiode 1998 van X B.V. te Y (hierna: het voorperioderapport). Verwijzingen naar onderdelen van het rapport en het voorperioderapport die in de uitspraak worden vermeld, zullen tussen haakjes worden weergegeven.

2.2. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel en Fabrieken is op het adres C-straat 4 te Y sedert 1 maart 1996 gevestigd het eenmansbedrijf Mest en Fouragehandel A. Op 4 december 1998 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven met ingang van 1 januari 1998 (D/4).

2.3. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel en Fabrieken is op het adres C-straat 4 te Y sedert 1 januari 1998 gevestigd het eenmansbedrijf handelsonderneming A (D/3).

2.4. Op 26 september 1998 is door A een voorovereenkomst (D5/) ondertekend tot oprichting van X B.V. De vennootschap zal tot doel hebben de groothandel in en het transport van mest alsmede fouragehandel en tevens het verwerken van mest. Blijkens artikel 2 van de voorovereenkomst zal de onderneming van de vennootschap reeds aanvangen voor de oprichting en zullen blijkens artikel 3, onderdeel b de resultaten van de onderneming met ingang van 1 januari 1998 voor rekening van de vennootschap komen. Volgens het begeleidend schrijven (D/6) betreft deze onderneming de onder 2.3 vermelde Mest en Fouragehandel A. Met het begeleidend schrijven is de voorovereenkomst gezonden aan de Kamer van Koophandel.

2.5. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel en Fabrieken is belanghebbende op 7 december 1998 ingeschreven in het Handelsregister met vermelding van het adres C-straat 4 te Y. Tevens is gedeponeerd de akte van oprichting van belanghebbende met vermelding van de datum van oprichting 27 november 1998. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door de enige bestuurder, A. B is ingeschreven als gevolmachtigde met vermelding "volledige volmacht" (D/2). In december 1999 worden door A 15 aandelen in belanghebbende verkocht aan B.

2.6. In het voorperioderapport is op bladzijde 4 en 5, met vermelding van de bewijsstukken, een overzicht gegeven van de in belanghebbende ingebrachte activa, de jaarrekening over het jaar 1998, de grootboekmutaties 1998, de omzet mestafvoer 1998, diverse kosten 1998 en de vastgestelde jaarrekening 1998 van belanghebbende.

2.7. De administrateur heeft op 10 januari 1999 een brief naar de Inspecteur gezonden met de volgende inhoud.

"Bureau Heffingen

Postbus 322

9400 AH Assen

Mijne heren,

In opdracht van mijn cliënt geef ik u hierbij de volgende veranderingen aan.

'Mestbonnen

Het ondernemingsvorm van het bedrijf is veranderd. De naam van het bedrijf is gewijzigd In: X BV. Zie bijgevoegde bijlage van de Kamer van Koophandel. Wij verzoeken u direct nieuwe bonnen te sturen met indien mogelijk hetzelfde nummer. Mijn verzoek is schriftelijk mededeling te doen wat deze wijziging in de ondernemingsvorm in relatie tot het Bureau Heffingen heeft.

Kwartaaloverzicht dierlijke meststoffen 3e en 4e kwartaal 1998

Mijn client wil graag medewerken maar er zijn veel bonnen in handen van de A.I.D.

Graag uw aantekening in uw dossier en schriftelijk bevestiging aan mijn kantoor hoe wij verder kunnen handelen.

Aangifte 1998 erkende intermediairs

Graag alle documenten op juiste inschrijving naar mijn kantoor. Ik zorg dan voor inzending op tijd.'

Graag uw schriftelijke bevestiging van bovenstaande."

2.8. Blijkens telefoonnotities van de Inspecteur van 9 en 10 februari 1999 heeft belanghebbende navraag gedaan naar aanleiding van de bovengenoemde brief.

De notitie vermeldt onder mestnummer 000000000 het hiernavolgende:

" Hebben een BV gevormd. Willen mestbonnen (snel) op hun nieuwe naam.

Wel of geen nieuw mestnummer ????????

Nog steeds geen antwoord gekregen.

Navraag op 10 feb, eenmans zaak is BV geworden met alleen de persoon A. In dit geval naam wijzigen en geen nieuw mestnr.

500 Afl bew besteld."

2.9. Het aangiftebiljet Fosfaataangifte voor intermediairs 1998 onder mestnummer 000000000 is uitgereikt aan A op het adres C-straat te Y.

2.10. Belanghebbende heeft op het uitgereikte aangiftebiljet inzake de hiervoor vermelde gegevens onder de "rubriek nummer, naam en adressering" het volgende ingevuld.

"Zijn de gegevens hiernaast onjuist? Verbeter ze dan hieronder?

Naam X BV

Adres C-straat 4".

2.11. Op het aan A uitgereikte en door A namens X B.V. ondertekende aangiftebiljet is een bedrag aan fosfaatheffing berekend en aangegeven van ƒ 0. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die uitdrukkelijk is vermeld op het aangiftebiljet om naast het uitgereikte aangiftebiljet te verzoeken om uitreiking van een ander aangiftebiljet.

2.12. Het door de AID uitgebrachte controlerapport bevat met betrekking tot het jaar 1998 en 1999 onder meer de volgende informatie.

"

3 Korte weergave bevindingen t.a.v. van X B.V.

.

(...)

'

1/AH/o3 Uit administratief onderzoek van de inbeslaggenomen administratie is gebleken dat na het verstrijken van het derde kwartaal van 1998 en nadat verdachte A de kwartaaloverzichten van het derde kwartaal van 1998 toegestuurd heeft gekregen, verdachten de aan - en afgevoerde hoeveelheden mest c.q. fosfaat sommeren. Bij deze sommering hebben zij kennelijk geen onderscheid gemaakt in de aan - en afgevoerde hoeveelheden mest c.q. fosfaat tussen de mestnummers 000000000 en 111111111; deze zijn bij elkaar geteld.

In de inbeslaggenomen administratieve bescheiden is met betrekking tot het bovenstaande een vermoedelijk door verdachten handgeschreven notitie aangetroffen waarop de verschillende totalen aan- en afgevoerde mest c.q. fosfaat staan weergegeven. Deze totalen geven aan dat verdachten gedurende 1998 veel meer mest c.q. fosfaat hebben

aangevoerd dan dat zij hebben afgevoerd, te weten 71.345 kg fosfaat.

In 1999 is eenzelfde patroon zichtbaar. Dat wil zeggen dat verdachten ook in de eerste drie kwartalen van 1998 meer mest c.q. fosfaat aanvoeren dan afvoeren, te weten 59.974 kg fosfaat.

Wanneer in bovenstaande situatie in het laatste kwartaal van zowel 1998 als 1999 geen verandering zou komen, zou dit in deze kalenderjaren leiden tot een overschot mest c.q. fosfaat waarover door Bureau Heffingen per kilogram fosfaat 10 gulden heffing wordt geheven. Ter voorkoming van deze heffing hebben verdachten kennelijk besloten om administratief gezien een fictieve afvoer aan twee Roemeense afnemers te creëren teneinde het overschot fosfaat te reduceren tot nul. Dit is kennelijk gedaan door middel van het valselijk opmaken van afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen waarop voornoemde Roemeense afnemers staan vermeld.

1/ah/o4 Om daadwerkelijk tot een fictieve afvoer te komen, hebben verdachten bij ieder vermoedelijk valselijk opgemaakt afleveringsbewijs een mestmonster gemaakt en deze laten analyseren door een geaccrediteerd laboratorium. De analyseresultaten worden weergegeven in speciaal daarvoor opgestelde rapporten.

De gegevens van de analyse-uitslagen weergegeven in de hier bovengenoemde rapporten, zijn door verdachten gebruikt om te berekenen hoeveel mest c.q. fosfaat er door middel van de valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen fictief wordt afgevoerd. Tevens berekenen zij mede op basis van deze uitslagen hoeveel mest c.q. fosfaat er in 1998 wordt aan- en afgevoerd. Voor de definitieve berekening van de aan- en afvoer in 1998 maken verdachten gebruik van de totalen zoals die staan vermeld op het kopblad van kwartaaloverzichten. Dit wordt gerelateerd in subzaak 'Opzettelijk onjuiste aangifte'(1/AH/05).

De afgevoerde bemonsterde dierlijke mest, die is geanalyseerd bij het Grond-, gewas- en milieulaboratorium "D" b.v., in 1998 heeft grotendeels betrekking op de valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen. Gelet op het gerelateerde in 1/AH/o3 worden deze afleveringsbewijzen en de bijbehorende mestmonsters vermoedelijk pas na het verstrijken van het derde kwartaal van 1998 (op)gemaakt. Dit blijkt ook uit het feit dat bijbehorende mestmonsters niet eerder dan 1 december 1998 ontvangen worden op het laboratorium. Op de afleveringsbewijzen staan echter afleverdata van het eerste tot en met het vierde kwartaal van 1998. Krachtens de Meststoffenwet zijn regelen gesteld die bepalen dat er met betrekking tot mestmonsters een inzendtermijn van 14 dagen is.

Feitelijk zou dit betekenen dat bij veel gemaakte mestmonsters behorende bij de valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen het inzendtermijn ruim (maanden) overschreden is.

Het vermoeden is echter dat na het derde kwartaal van 1998 valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen met een bepaald doel zijn geantidateerd; terug in de tijd geschreven.

1/AH/o6 Dit is onder meer uit het navolgende gebleken. Op 9 maart 1998 en op 1 december 1998 worden met betrekking tot mestnummer 000000000 respectievelijk ---- afleveringsbewijzen (aanvraag serie 1) en 200 afleveringsbewijzen (aanvraag serie 2) aan verdachte A toegezonden. Met betrekking tot aanvraag 1 is op 17 afleveringsbewijzen een afleveringsdatum ingevuld die voor de datum ligt waarop deze afleveringsbewijzen door Bureau Heffingen aan verdachte A zijn toegezonden. Met betrekking tot aanvraag 2 is op 70 afleveringsbewijzen een afleveringsdatum ingevuld die voor de datum ligt waarop deze afleveringsbewijzen door Bureau Heffingen aan verdachte A zijn toegezonden.

Na ontvangst van deze afleveringsbewijzen hebben verdachten kennelijk met een bepaald doel hierop afleverdata ingevuld die terug in de tijd liggen.

Het hierboven beschreven opmerkelijke aspect komt alleen voor bij door verdachten valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen. Het doel om op de door verdachten valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen afleverdata in te vullen die terug in de tijd liggen is kennelijk om per kwartaal van 1998 administratief gezien evenveel mest aan en af te voeren.

Om dit doel te realiseren hebben verdachten na het verstrijken van het derde kwartaal van 1998 een aantal berekeningen gemaakt. Hieruit blijkt onder andere dat:

• in het eerste kwartaal van 1998 nog 137 1/2 vrachten van 35500 kilogram afgevoerd moeten worden om in dat kwartaal evenveel aan en af te voeren;

• deze berekening is doorgestreept;

• er is een nieuwe berekening gemaakt die bepaalt dat in het eerste kwartaal van 1998 nog 116 vrachten van 42000 kilogram afgevoerd moeten worden om in dat kwartaal evenveel aan en af te voeren;

• er nog een berekening is gemaakt die bepaalt dat in het tweede kwartaal van 1998 nog 233 vrachten van 42000 kilogram afgevoerd moeten worden om in dat kwartaal evenveel aan en af te voeren.

Op alle door verdachten valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen is een nettogewicht ingevuld van ongeveer 42000 kilogram. Kennelijk hebben verdachten bepaald dat, om in het gehele jaar 1998 evenveel aan en af te voeren, er op ieder valselijk opgemaakt afleveringsbewijs dierlijke meststoffen beter een nettogewicht van ongeveer 42000 kilogram ingevuld kan worden dan het nettogewicht van een reguliere vracht (ongeveer 35500 kilogram), teneinde het aantal valselijk op te maken afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen te beperken.

Dat verdachten zich kennelijk tot doel hebben gesteld per kwartaal van 1998 evenveel aan en af te voeren, blijkt tevens uit een vermoedelijk na afloop van het 1998 door verdachten handgeschreven notitie waarbij zij hebben berekend of aan voornoemd gesteld doel is voldaan.

Verdachten hebben de krachtens de Meststoffenwet gestelde termijn om afleveringsbewijzen binnen 14 dagen in te zenden, niet in acht genomen. Dat wil zeggen dat zij ten behoeve van het kennelijk gestelde doel per kwartaal evenveel aan en af te voeren, de na het derde kwartaal van 1998 valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen hebben geantidateerd (terug in de tijd hebben geschreven) en tevens na het derde kwartaal van 1998 deze afleveringsbewijzen met bijbehorende gemaakte mestmonsters aan het laboratorium hebben aangeboden, als gevolg waarvan het eerder genoemde termijn ruim wordt overschreden.

Uit administratief onderzoek is gebleken dat verdachten nog meerdere afleveringsbewijzen valselijk hebben opgemaakt.

1/AH/07 Zo voeren verdachten in 1998 feitelijk en administratief gezien 53 vrachten vaste dierlijke mest (mestcode 40A) aan op mestnummer 000000000. Deze mest wordt echter in eerste instantie administratief gezien niet afgevoerd. Dat wil zeggen dat deze mest feitelijk wordt aangewend op het land van verdachte F waarbij geen afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen worden opgemaakt die aangeven dat deze mest wordt afgevoerd van het mestnummer 000000000 naar het mestnummer van verdachte F. De bevindingen ten aanzien van verdachte F zijn in een afzonderlijke rapportage gerelateerd.

Later in hetzelfde jaar realiseren verdachten zich kennelijk dat zij mest met mestcode --- administratief gezien hebben aangevoerd maar deze administratief gezien nog niet hebben afgevoerd. Vermoedelijk hebben verdachten in 1998 een fictieve afvoer van vaste dierlijke mest gecreëerd door middel van het valselijk opmaken van afleveringsbewijzen waarop een Roemeens afnemer en mestcode o.a. -- A staat ingevuld.

De administratieve meststroom 1999 op de locatie G-straat 14,

0000 XX te H, waar zich een door X B.V. gehuurde mestsilo's bevinden, in beeld gebracht met een grafiek (1/D/61 vertoont enkele opmerkelijke zaken waaruit de feitelijke meststroom vermoedelijk valt af te leiden.

De administratieve beginvoorraad in een bepaalde opslag is hoger dan de maximale capaciteit van deze opslag.

De maximale opslagcapaciteit op deze locatie wordt begin 1999 reeds overschreden en overschrijdt deze capaciteit administratief gezien met ruim 7000 m3.

Het overschrijden van de opslagcapaciteit geeft aan dat er administratief gezien wet mest wordt aangevoerd, maar niet wordt afgevoerd. Vermoedelijk is er feitelijk tussentijds mest afgevoerd uit deze opslagcapaciteit op een wijze waarbij geen afleveringsbewijzen zijn opgemaakt.

De administratieve afvoer uit een bepaalde opslag start vanaf een datum dat deze opslag reeds geruime tijd is verwijderd. De administratieve afvoer uit dezelfde opslag, waarbij tussentijds niet wordt aangevoerd, is groter dan de maximale capaciteit van de opslag als gevolg waarvan een negatieve inhoud ontstaat. Beide hierboven genoemde opmerkelijke zaken geven aan dat het vermoedelijk om een fictieve afvoer van mest gaat teneinde administratief gezien mest af te voeren uit voornoemde opslagcapaciteit.

Gelet hierop hebben Verdachten in de periode 22-11-1999 tot en met 31-12-1999, kennelijk valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen aan Bureau Heffingen gezonden inzake leveringen dierlijke mest vanaf de locatie G-straat 14 te 0000 XX H aan twee Roemeense afnemers. Op 65 afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen wordt als laadplaats opgegeven een geregistreerde opslag, genummerd ------, aanwezig op de postcode 0000 XX.

Aan de hand van gegevens van Bureau Heffingen is gebleken dat door verdachten geen afleveringsbewijzen dierlijke zijn ingezonden die leveringen van dierlijke mest verantwoorden vanaf de betreffende locatie 0000 XX naar een reguliere afnemer binnen Nederland.

Er zijn twaalf vrachten vaste rundveemest die rechtstreeks worden doorgeleverd door verdachten afkomstig van J naar K. Hiervan zijn de bijbehorende afleveringsbewijzen aangetroffen.

Gelet op het feit dat de uiteindelijke mestafnemer K is en gelet op het gerelateerde in 1/AH/o6 met betrekking tot het nettogewicht van 42000 kilogram, betreft deze rechtstreekse doorlevering van voornoemde twaalf vrachten mest voor J vermoedelijk een fictieve afvoer. Voor verdachten betreft het in eerste instantie een vermoedelijk fictieve aanvoer en vervolgens een vermoedelijk fictieve afvoer.

Vermoedelijk is de vaste rundveemest (mestcode 10) van J feitelijk op andere wijze door verdachten van het bedrijf afgevoerd en is dat later door middel van deze rechtstreekse doorlevering administratief in beeld gebracht.

1/AH/08 Er is een aantal vermoedelijk in 1998 valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen aangetroffen waarover met betrekking tot de ondertekening en opmaak van deze afleveringsbewijzen een aantal opmerkelijke zaken is gerelateerd.

G10/01 Gelet op de getuigenverklaring van getuige L in relatie tot de administratieve bevinding aangaande het gebruik van de monstercode van Getuige L, is het vermoeden gerezen dat bij een aantal van de in 1999 valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen de monstercode van getuige L is ingevuld teneinde administratief gezien te voorkomen dat een monsternemer op een dag op dezelfde tijd op twee verschillende locaties een mestmonster neemt.

G04/02 Gelet op getuigenverklaring van Getuige M, woonachtig op locatie G-straat 16, 0000 XX te H, heeft de afvoer van 19 vrachten dierlijke mest in de nacht van 5 op 6 december 1999 vanaf locatie G-straat 14, 0000 XX te H in werkelijkheid niet plaatsgevonden. Getuige M geeft aan de hand van zijn werkrooster aan dat hij op 6 december 1999 om 06:15 uur moest werken en dat hij, indien voornoemde afvoer van 19 vrachten mest in werkelijkheid had plaatsgevonden, het vrachtverkeer hiervan zeker gezien en of gehoord zou hebben.

1/AH/05 De alle hiervoor gerelateerde handelingen hebben uiteindelijk geleid tot het door verdachten indienen van een tweetal onjuiste fosfaataangifte voor intermediairs. Hieronder zijn de belangrijkste posten van de fosfaataangifte voor intermediairs 1998 en 1999 weergegeven zoals deze door verdachte A en of verdachte B is ingestuurd bij het Bureau.

Fosfaataangifte voor intermediairs 1998

13 Totaal aanvoer fosfaat 153806

14 Totaal afvoer fosfaat 154973

15 Fosfaatoverschot 0

16 Fosfaatheffing 0

Fosfaataangifte voor intermediairs 1999

13 Totaal aanvoer fosfaat 161007

14 Totaal afvoer fosfaat 161008

15 Fosfaatoverschot 0

16 Fosfaatheffing 0

Hieronder zijn bij beide fosfaataangiftes dezelfde posten weergegeven waarbij de fictieve aan- en afvoer niet wordt meegerekend. Dit ter bepaling van de fosfaatheffing op basis van een in 1998 en 1999 daadwerkelijk overschot aan fosfaat.

Fosfaataangifte voor intermediairs 1998 zonder fictieve aan- en afvoer

13. Totaal aanvoer fosfaat (153806-50880) 102.926

(indien fosfaat van fictieve aanvoer niet wordt meegerekend)

14. Totaal afvoer fosfaat (154973 - 133929) 21.044

(indien fosfaat van fictieve afvoer niet wordt meegerekend)

15. Fosfaatoverschot 81.882

(indien fosfaat van fictieve aan- en afvoer niet wordt meegerekend)

16. Fosfaatheffing (in guldens) 818.820

(fosfaatoverschot vermenigvuldigd met 10)

Fosfaataangifte voor intermediairs 1999 zonder fictieve aan- en afvoer

13. Totaal aanvoer fosfaat (161007 - 9600) 151.407

(indien fosfaat van fictieve aanvoer niet wordt meegerekend)

14. Totaal afvoer fosfaat (171100 - 93268) 77.832

(indien fosfaat van fictieve afvoer niet wordt meegerekend)

15. Fosfaatoverschot 73.575

(indien fosfaat van fictieve aan- en afvoer niet wordt meegerekend

16. Fosfaatheffing (in guldens) 735.750

(fosfaatoverschot vermenigvuldigd met 10)

Verdachten hebben kennelijk opzettelijk een onjuiste fosfaataangifte intermediairs 1998 en 1999 ingediend met het doel een te lage belastbare hoeveelheid aan te geven van respectievelijk fl. 818.820 en fl. 735.750.

De ambtenaar A.I.D. ...".

2.13. De bevindingen van het onderzoek zijn tevens neergelegd in door de AID opgemaakte processen verbaal van 8 en 9 september 2000 en behoren tot de door de Inspecteur overgelegde stukken bij brief van 15 januari 2007. Het betreft getuigenverklaringen van A en B en de administrateur van belanghebbende N.

In deze processen verbaal is -kort gezegd- aangegeven dat de aanleiding tot het opmaken van exportbonnen in 1998 en 1999 is gelegen in het feit dat mest in werkelijkheid, dus niet op papier, is afgevoerd naar binnenlandse afnemers zonder afleveringsbewijzen/ mestbonnen.

2.14. Blijkens het op 8 september 2000 door de AID ambtsedig opgemaakte proces-verbaal dat door B is ondertekend, heeft laatstgenoemde de volgende verklaring afgelegd.

'V02/08 In de winter van 1998 kwam ik op een moment in de keuken van de Gebroeders, het bedrijf aan de C-straat 4 te Y. Ik zag dat Frans A met de boekhouding bezig was, de mestboekhouding lag er in ieder geval bij.

Hij kwam er toen achter dat er in 1998 meer fosfaat in mest was aangevoerd dan er fosfaat in mest was afgevoerd. Er zijn toen mestbonnen opgemaakt door Frans A en mijzelf. De mest is werkelijk o.a. naar afnemers zoals P en R gegaan zonder bonnen op te maken.

Het idee van export was in ieder geval niet mijn idee, misschien van Frans A.

Op de exportbonnen zijn door mij en Frans de namen S en K ingevuld.

Ik weet waar die namen vandaan komen dat weet je zelf ook wel, die namen komen van T.

Frans heeft nog veel contact met T, ik zie hem tegenwoordig niet zoveel. Hij is een maat van Frans A. (...)

T zal de namen aan Frans gegeven hebben om Frans vooruit te helpen maar hij heeft van de wetgeving net zoveel verstand als een koe van knikkeren en ik zou het heel vervelend vinden als hij hiermee last krijgt.

Als ik een exportbon invulde vulde ik hem helemaal in, code, laadplaats, kenteken geacht gewicht gewicht enz. Ik heb in 1998 en 1999 naar ik schat ongeveer 350 mestbonnen ingevuld.

Ik weet dat invullen van mestbonnen waarbij er geen mest wordt geleverd fout is. Een vracht die je niet rijdt kun je ook niet wegen en bemonsteren. De monsters zijn ingestuurd naar het Zeeuws lab. Frans A en ik hebben samen mest in potten gedaan, die mest kwam uit een mestauto of uit het mestbassin in Y. Deze potten gingen met de ingevulde mestbon als mestmonster naar het lab als ware het een reguliere gewogen en bemonsterde vracht. Ik zei vorig al tegen Frans of ik doe het helemaal zelf de mesthandel of ik doe het niet meer, dit zei ik omdat zo werken niet kan en ik kan garanderen dat dit jaar alles klopt.'

2.14.1. Blijkens het op 9 september 2000 door de AID ambtsedig opgemaakte proces-verbaal dat door B is ondertekend, heeft laatstgenoemde de volgende verklaring afgelegd.

'V02/10 U vraagt mij naar de aanleiding tot het opmaken van de exportbonnen. Ik begrijp dat u met de aanleiding bedoeld het grote verschil de tussen de aanvoer op papier en afvoer op papier van mest en fosfaat. U vraagt hoe in 1998 en 1999 deze mest in werkelijkheid, en dus niet op papier, is afgevoerd. Hier kan ik het volgende over verklaren.

Ik weet van afnemer Cor R dat wij daar mest zonder bonnen hebben geleverd. Op een groot perceel in V aan de grote weg tussen W en AA en op een perceel in de buurt van de BB-straat tegen een bosperceel, hebben CC en ik tussen de 15 en de 20 vrachten van ongeveer 35 ton gebracht. Dit geldt voor 1999.

Ik weet van afnemer DD dat wij daar mest zonder bonnen hebben geleverd. Op een perceel van hem in EE heb ik ongeveer 5 vrachten van ongeveer 35 ton gebracht. Dit geldt voor 1999.

Ook in 1998 heeft DD mest zonder bonnen ontvangen. Ook toen ging het om ongeveer 5 vrachten van 35 ton. Dezelfde DD haalde ook mest uit de silo op de C-straat 4. Deze wendde hij dan zelf aan op nabij gelegen percelen. Dit is ook afvoer waarbij geen bonnen zijn opgemaakt. De omvang hiervan is moeilijk te schatten.

Ik weet van afnemer P dat wij daar mest zonder bonnen hebben geleverd. Bij deze afnemer bracht ik in 1998 in een put van hem ongeveer 10 vrachten van 35 ton. Voor 1999 geldt hetzelfde. Ook toen heb ik daar ongeveer 10 vrachten van 35 ton gebracht.

Ik weet van afnemer FF dat ik daar mest zonder bonnen heb geleverd. In 1998 heb ik daar ongeveer 6 vrachten van ongeveer 35 ton in een put gebracht.

Ik weet van afnemer GG dat ik voor hem mest zonder bonnen heb geleverd op een perceel van hem in HH. In 1999 heb ik daar ongeveer 4 vrachten van ongeveer 35 ton op het land gebracht.

Ik weet dat Frans in H op het land behorende bij de locatie G-straat 14 veel mest heeft uitgereden. Ook loonwerker JJ A heeft wel mest uitgereden voor Frans. Dit was in 1999 o.a. op de 10 hectare braakland achter de A73. De omvang van de afvoer zonder bonnen kan ik verder niet goed plaatsen. Het moet wel zo zijn dat de afvoer die niet op papier staat, ergens naar toe is gegaan waarbij geen bonnen zijn opgemaakt. Ik weet wel dat het noodbassin nooit gemaakt had moeten worden. Je weet namelijk niet goed waar de mest blijft en had dat probleem van die afvoer er niet geweest.'.

2.15. Getuige KK, boekhouder van zowel de verdachte A als van verdachte B, verklaarde nog het volgende.

" U noemt mij de naam LL, als een grote afnemer van mest in 1998 en 1999. U zegt mij dat Frans A aan deze LL een grote som geld (mogelijk 150000 gulden contant) heeft betaald. Dit bedrag en deze afnemer zijn niet verwerkt door mij als zodanig in de boekhouding van 1998, 1999 en 2000 verwerkt. Indien het bedrag van 150000 gulden contant betaald zou zijn, zou dat zeker in de boekhouding opgenomen zijn, anders ben je niet goed bezig."

2.16. In een door de AID opgemaakt proces-verbaal van 5 september 2000 heeft A onder meer verklaard dat:

" Het leveren is door de mesthandel door heel Nederland daar waar er tekort is. De mesthandel heeft zelf nooit mest geëxporteerd.".

2.17. Naar aanleiding van de rapportages van het AID heeft de Inspecteur de voormelde naheffingaanslag opgelegd. De belastbare hoeveelheid fosfaat over het heffingsjaar is bij de naheffingsaanslag als volgt berekend, conform de bevindingen van de AID:

Overschot na controle AID 81.882 kg

Eindvoorraad fosfaat in opslag volgens aangifte 10.903 kg

Belastbare hoeveelheid fosfaat 70.979 kg

2.18. In zijn brief van 15 januari 2007 gaat de Inspecteur in op de aanvullende eisen die gelden bij de export van dierlijke meststoffen waaronder een vrachtbrief (CMR document) en aanvullende eisen voor afleveringbewijzen.

2.19. In het verweerschrift heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift terecht is afgewezen onder verwijzing naar artikel 25, zesde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende en, zo ja, tot het juiste bedrag is opgelegd.

Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal ter zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot -naar het Hof verstaat- primair vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van die aanslag tot een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag aan verschuldigde fosfaatheffing, een en ander met veroordeling van de Inspecteur in de kosten van deze procedure. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag is opgelegd, heeft belanghebbende een aantal stellingen aangevoerd, welke stellingen het Hof hierna zal behandelen.

Tenaamstelling naheffingsaanslag 1998

4.2. Belanghebbende stelt in haar eerste grief -kort gezegd- dat aan haar geen naheffingsaanslag over het gehele jaar 1998 kan worden opgelegd aangezien zij eerst op 27 november 1998 is opgericht. Bovendien is niet de gehele eenmanszaak ingebracht in de B.V. Zij heeft daarbij verwezen naar de beschrijving die aan de akte van oprichting is gehecht. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag hoogstens betrekking kan hebben op de periode vanaf de oprichting van de vennootschap tot en met het einde van het jaar. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd weersproken.

4.2.1. De voor het jaar 1998 geldende tekst van de Meststoffenwet bevat - voor zover thans van belang - de volgende bepalingen.

'Titel 3 HEFFING VAN INTERMEDIAIRE ONDERNEMINGEN

Artikel 29

Ter zake van het aanvoeren van meststoffen wordt onder de naam <heffing van intermediaire ondernemingen> een regulerende heffing geheven van iedere persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een onderneming, niet zijnde een bedrijf, voert en in het kader van die onderneming dierlijke meststoffen aanvoert ten behoeve van handel, transport, opslag, be- of verwerking of anderszins.

Artikel 30

De heffing wordt geheven naar de belastbare hoeveelheid meststoffen in een kalenderjaar uitgedrukt in kilogrammen fosfaat.

Artikel 34

De heffing wordt verschuldigd op het moment van aanvoeren van meststoffen. Zij moet na afloop van het kalenderjaar op aangifte worden voldaan.".

4.2.2. Vaststaat dat belanghebbende zelf aan de Inspecteur om wijziging van de tenaamstelling met behoud van het mestnummer 000000000 heeft verzocht. Dit verzoek is door de Inspecteur gehonoreerd, zoals is af te leiden uit door hem opgemaakte telefoonnotities en de daarmee samenhangende afgifte van mestafleveringsbewijzen voor de nieuwe tenaamstelling met hetzelfde mestnummer.

Belanghebbende heeft op de daartoe bestemde ruimte op het aan A onder mestnummer 000000000 uitgereikte aangiftebiljet fosfaataangifte voor intermediairs 1998 uitdrukkelijk en op eigen initiatief haar eigen naam ingevuld, welk aangiftebiljet uitdrukkelijk en naar waarheid door A namens belanghebbende is ondertekend. Daarbij heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te verzoeken om uitreiking van een of meerdere extra aangiftebiljetten over het jaar 1998. Het Hof is van oordeel dat de door A namens belanghebbende verzochte handhaving en overname van het mestnummer van de door A gedreven eenmanszaak Mest en Fouragehandel A tevens ter zake van de meststoffenwetgeving een overname en opvolging in de daarmee samenhangende belastingplicht impliceert voor de lopende aangifteperiode over het jaar 1998. In dezen fungeert belanghebbende niet slechts als rechtsopvolger van de door A gedreven eenmanszaak Mest en Fouragehandel A, doch is belanghebbende daarmee ter zake van de meststoffenwetgeving getreden in de lopende rechten en verplichtingen van de eenmanszaak en heeft bedoeld deze over te nemen. Een aanwijzing hiervoor vormt tevens het gegeven dat door de eenmanszaak Mest en Fouragehandel A over het jaar 1998 tot de datum van de oprichting van belanghebbende geen zelfstandige aangifte fosfaatheffing is gedaan.

Uit de voorovereenkomst en de door de administrateur ten name van belanghebbende opgemaakte jaarrekening blijkt voorts dat alle baten en lasten die betrekking hadden op de in de eenmanszaak gedreven Mest en Fouragehandel A met ingang van 1 januari 1998 voor rekening en risico van belanghebbende waren. Tevens worden in genoemde boekhouding van belanghebbende aangetroffen de boekingen inzake bemonstering en MINAS betreffende het gehele kalenderjaar 1998, dus ook betreffende die van de door A gedreven eenmanszaak Mest en Fouragehandel A. Het door de administrateur kenbaar gemaakte voornemen, zoals blijkt uit 2.5, de resultaten van deze eenmanszaak van A met ingang van 1 januari 1998 toe te rekenen aan belanghebbende is door belanghebbende en A volgens dit voornemen geëffectueerd. Het met ingang van 1 januari 1998 toerekenen van de resultaten van deze eenmanszaak aan belanghebbende, voor het vaststellen van de jaarrekening 1998 van belanghebbende vastgesteld in de Algemene vergadering van aandeelhouders (D/14), is naar het oordeel van het Hof derhalve stilzwijgend bekrachtigd. Dat in de akte van inbreng (productie 7 bij het beroepschrift) slechts vervoermiddelen tot een bedrag van ƒ 37.500 zijn ingebracht, maakt dit niet anders. Mede gelet op de feiten en omstandigheden zoals vermeld in 2.1 tot en met 2.11, afzonderlijk en in onderling verband bezien, is het Hof van oordeel dat belanghebbende is aan te merken als de rechtspersoon die voor het gehele jaar 1998 een onderneming voert in de zin van artikel 29 van de Meststoffenwet. De naheffingsaanslag voor het jaar 1998 is terecht op naam van belanghebbende gesteld en aan haar geadresseerd.

Bewijslast

4.3. Bij brief van 15 januari 2007 (bladzijde 4) heeft de Inspecteur vermeld dat hij zich niet langer op het standpunt stelt dat omkering van de bewijslast dient te volgen aangezien er, in afwijking van een door hem eerder ingenomen standpunt, wel een aangifte fosfaatheffing is ingediend. Het Hof zal de Inspecteur hierin volgen.

4.4. Op de Inspecteur rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op de uitkomsten van het door hem bij brief van 15 januari 2007 overgelegde AID-rapport met (overzichts) processen-verbaal, waaronder de door A en B en N tijdens verhoren afgelegde verklaringen, zoals hiervoor vermeld onder 2.12 tot en met 2.16.

4.5. Belanghebbendes grief behelst dat de Inspecteur zich niet op het A.I.D. rapport kan baseren aangezien er in het rapport wordt gesproken over 'vermoedens', temeer nu de kwestie niet door de strafrechter is beoordeeld en er dientengevolge geen strafrechtelijke veroordeling is gevolgd.

Het Hof zal belanghebbende hierin niet volgen nu zij zelf aangeeft dat de strafrechtelijke vervolging tegen A en B niet is doorgezet doordat de Officier van Justitie een voor de strafvervolging fatale procedurefout heeft begaan. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat met toestemming van de Officier van Justitie het dossier is overgedragen aan de Inspecteur. Het rapport vermeldt, zoals onder 2.12 is aangehaald uitdrukkelijk dat het onderzoek tevens betrekking heeft op X B.V. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur zonder schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur het rapport heeft mogen gebruiken ter onderbouwing van de naheffingsaanslagen over 1998 en 1999, die thans ter beoordeling aan het Hof zijn voorgelegd.

4.6. De volgende stellingen van belanghebbende komen erop neer dat zij de juiste aangifte heeft ingediend en juist heeft gehandeld. Belanghebbende betwist de inhoud van het AID rapport. De grieven strekken voorts tot het betoog dat er wel degelijk mest naar het buitenland is geëxporteerd, geen valse afleveringsbewijzen zijn opgemaakt, geen mest is afgeleverd zonder afleveringsbewijzen op te maken, geen sprake is van fictieve afvoer en dat zij niet heeft gefraudeerd, teneinde op een heffing van nihil uit te komen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4.6.1. Het Hof stelt voorop dat het fiscale recht, in afwijking van het strafrecht, eigen bewijsregels kent. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag onderbouwd met het rapport, de verklaringen uit de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal en zijn ter zitting 8 december 2006 overgelegde pleitnota. Het Hof merkt hierbij op dat het proces-verbaal, anders dan belanghebbende aanvoert, door B is ondertekend.

4.6.2. Uit het rapport blijkt dat belanghebbende in 1998 en 1999 op grote schaal afleveringsbonnen dierlijke meststoffen valselijk heeft opgemaakt. Zij is hiertoe over gegaan nadat bleek dat de administratieve meststroom tot een groot overschot aan mest zou leiden waarvoor fosfaatheffing verschuldigd zou zijn. Teneinde het overschot te mitigeren, heeft zij daartoe een fictieve afvoer van mest gecreëerd naar een tweetal Roemeense afnemers. Met betrekking tot het jaar 1998 zijn 574 afleveringsbewijzen valselijk opgemaakt waarop per afleveringsbewijs één van de twee voorkomende Roemeense afnemers is vermeld: S en K. Voor het jaar 1999 zijn 574 afleveringsbewijzen valselijk opgemaakt. Hier komt slechts de naam van één Roemeense afnemer voor: K. Van deze afnemers zijn geen nadere gegevens door belanghebbende overgelegd. Mest exportbewijzen en CMR's zijn door de A.I.D. niet in de administratie aangetroffen. Uit het onderzoek door tussenkomst van

Interpol in Roemenië is naar voren gekomen dat een persoon met de naam M. S niet kon worden geïdentificeerd. K kon wel worden geïdentificeerd; hij had geen handel in mest. Ter zitting heeft A verklaard dat belanghebbende een afnemer had, genaamd LL. Naar hij stelde, werd de mest door tussenkomst van LL afgehaald door buitenlanders die de mest naar Antwerpen transporteerden en vervolgens per schip verder vervoerden. Enig bewijs hiervan heeft belanghebbende niet aangevoerd. Het verweer van belanghebbende behelst dat LL inmiddels dood is en de administratie van LL verbrand is. Belanghebbende heeft in haar administratie evenwel geen enkel bewijs voorhanden van de rol en handelwijze van LL. De Inspecteur heeft voorts aangegeven dat genoemde LL bij het bureau heffingen van de Inspecteur niet als mestintermediair noch als mesthandelaar bekend stond. De aldus administratief geëxporteerde mest is in de visie van de Inspecteur in werkelijkheid in strijd met de daartoe strekkende regelgeving ergens gedumpt of zonder geldige afleveringsbewijzen geleverd aan Nederlandse agrariërs. Belanghebbende heeft bij de valselijk opgemaakte afleveringsbewijzen mestmonsters gemaakt en deze door een geaccrediteerd laboratorium laten analyseren. Vast is komen staan dat de afleveringsbewijzen en bijbehorende mestmonsters na het verstrijken van de termijn waarop zij betrekking hadden, zijn opgemaakt. De geantedateerde mestbewijzen zijn volgens de Inspecteur opgemaakt met het enige doel per kwartaal een even grote aan- als afvoer van mest te fingeren. Deze handelwijze heeft er toe geleid dat in 1998 per saldo een belastbare hoeveelheid fosfaat van 70.979 kg door middel van valselijk opgemaakte mestbewijzen als afvoer is verantwoord en voor 1999 per saldo een hoeveelheid van 65.656 kg.

4.6.3. Belanghebbende heeft tegenover het door de Inspecteur geleverde bewijs zijn in 4.6 weergegeven standpunt op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat, hoewel belanghebbende daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld, zij het antwoord schuldig is gebleven op vragen van het Hof naar de betekenis van de boeking genaamd "minas" in de boekhouding alsmede vragen omtrent kasbetalingen welke niet in de administratie te traceren zijn. De omstandigheid dat het proces verbaal door A niet zou zijn ondertekend, doet aan het vorenstaande niet af.

4.6.4. Gelet op het vorenoverwogene, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de juistheid van het opleggen van de naheffingsaanslag is geslaagd.

Bewijsaanbod

4.7. Belanghebbende heeft op bladzijde 4 bij de aanvulling van haar beroepschrift een bewijsaanbod gedaan van al haar stellingen voor zover op haar ingevolge de wet enige bewijslast zou rusten.

Zij heeft daarbij opgemerkt dat haar administratie, die destijds door de AID in beslag is genomen, nimmer volledig aan haar is geretourneerd.

Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, BNB 2005/152, ter zitting aan partijen voorgehouden dat op dit punt geen tussenbeslissing zal worden gewezen.

4.7.1. Belanghebbende heeft vervolgens, desgevraagd, verklaard dat de bedoeling van genoemd bewijsaanbod met name ziet op de onderwerpen export en opgestelde mestbonnen en dat sprake is van een meer algemeen bewijsaanbod met betrekking tot de algehele gang van zaken. Belanghebbende heeft daaraan expliciet toegevoegd dat zij, na ontvangst van het AID rapport en de verklaringen van het overzichtsproces-verbaal haar bewijsaanbod nader zal motiveren. Belanghebbende heeft dit echter nagelaten.

Genoemd bewijsaanbod dat niet concreet aangeeft op welke feiten en omstandigheden het betrekking heeft is zo algemeen en ongespecificeerd dat het Hof hieraan voorbij gaat (arrest Hoge Raad van 24 maart 1999, nr. 34 295, BNB 1999/218). Daar komt bij dat belanghebbende, nadat op haar verzoek een nadere zitting was gepland op 10 augustus 2007, het Hof op de daaraan voorafgaande dag heeft bericht dat de zitting geen doorgang behoeft te vinden en dat het Hof uitspraak kan doen aan de hand van de gedingstukken.

Exportvereisten

4.8. Partijen twisten nog over de vraag of belanghebbende aan alle exportvereisten met betrekking tot de export van mest heeft voldaan.

Belanghebbende stelt in haar brief van 12 februari 2007 dat LL degene was die feitelijk exporteerde. Het Hof begrijpt het in de brief van de Inspecteur d.d. 15 januari 2007 ter zake van de exportvereisten gestelde aldus, dat de Inspecteur daarmee bedoelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de extra eisen die gelden voor de export van dierlijke meststoffen zoals geformuleerd op bladzijde vier van die brief.

In het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal heeft A verklaard dat alle mest in Nederland is afgezet. Uit de onder 2.14 aangehaalde verklaring van B leidt het Hof af dat in strijd met de waarheid exportbonnen werden opgemaakt waarbij afvoer van mest naar het buitenland werd gefingeerd. Nu van export van mest door belanghebbende niet is gebleken, faalt belanghebbendes grief dat zij aan de administratieve eisen ten aanzien van de export zou hebben voldaan. Immers, voor belanghebbende is slechts de schakel met haar binnenlandse afnemer van belang.

Bewaarplicht

4.9. Belanghebbende beroept zich voorts op het (inmiddels) verstrijken van de verjaringstermijn voor het bewaren van bescheiden. Het Hof stelt voorop dat sinds de wetswijziging per 1 juni 1998 de wettelijke termijn voor het bewaren van bescheiden op grond van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zeven jaren bedraagt, en dat deze termijn ten tijde van de AID controle en of het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag nog niet was verstreken. De onderwerpelijke naheffingsaanslag is binnen de (kortere) wettelijke naheffingstermijn van vijf jaren opgelegd. Indien belanghebbende er voor kiest om bescheiden niet langer te bewaren, komen de gevolgen van deze handelwijze uitsluitend voor haar rekening en risico. Dit klemt te meer indien ten aanzien van de jaren waarop de stukken betrekking hebben (1998 en 1999) een procedure aanhangig is bij de belastingrechter. Overigens kan het Hof deze stelling niet rijmen met de klacht over de onmogelijkheid om stukken te overleggen omdat niet alles zou zijn teruggegeven na de AID controle. Het Hof merkt in dit verband op dat de grief van belanghebbende inhoudende dat de A.I.D. niet de gehele administratie heeft teruggegeven, welke grief door de Inspecteur is weersproken, op geen enkele wijze is onderbouwd. Reeds hierom faalt de grief.

Inlichtingen

4.10. Belanghebbende stelt voorts dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd aangezien zij om informatie heeft verzocht die vervolgens niet is verstrekt en dat de Inspecteur telefonisch contact niet schriftelijk heeft bevestigd. De Inspecteur heeft zulks weersproken met de mededeling dat hij de brochures MINAS voor de jaren 1998 en 1999 aan belanghebbende heeft gezonden en hij in het land informatie-bijeenkomsten heeft gehouden. Niet bekend is of A daarbij aanwezig was. Voorts heeft de Inspecteur de genoemde telefoonnotitie verstrekt die vervolgens door belanghebbende onvoldoende is weersproken. Uit het voorgaande leidt het Hof af dat belanghebbende, voor zover van belang, ervan op de hoogte was dat zij inlichtingen kon inwinnen bij de Inspecteur. Mitsdien faalt de grief.

Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur

4.11. Belanghebbendes stelling houdt in dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Belanghebbende stelt dat de gevolgen van de naheffingsaanslag voor belanghebbende onevenredig uitpakken aangezien dit immers zeer waarschijnlijk haar faillissement zal betekenen. Nu belanghebbende deze stelling ook overigens niet nader heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen, zal het Hof belanghebbende hierin niet volgen. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat de uit de Meststoffenwet voortvloeiende naheffingsaanslag onredelijk hoog zou zijn, kan haar dit evenmin baten. De rechter kan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet immers niet toetsen.

4.12. Aangezien de Inspecteur heeft verklaard dat de naheffingsaanslag is opgelegd aan de hand van het AID rapport en de verklaringen uit de processen-verbaal kan niet worden gezegd dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Overigens zou de juistheid van deze stelling niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kunnen leiden.

4.13. Hetgeen belanghebbende voorts nog heeft aangevoerd, te weten dat zij door de naheffingsaanslag wordt benadeeld doordat aan A geen naheffingsaanslag voor het jaar 1998 kan worden opgelegd en dat B, aan wie door A, na oprichting aandelen zijn geleverd, eveneens wordt benadeeld door het opleggen van de naheffingsaanslag, wat daarvan ook zij, doet aan het voorgaande niet af.

4.14. Gelet op het al hetgeen hiervoor is overwogen, dient te worden beslist als hierna vermeld. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5. Griffierecht en proceskosten

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed en acht verder geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 15 april 2008 door J.W.J. Huige, voorzitter, G.J. van Muijen en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 15 april 2008

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak

overgelegd.

2- het beroepschrift moet ondertekend zijn en tenminste het volgende

vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.