Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-04-2008, BD3368, 06/00191

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-04-2008, BD3368, 06/00191

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 april 2008
Datum publicatie
9 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD3368
Zaaknummer
06/00191

Inhoudsindicatie

De Rechtbank heeft echter miskend dat, naar de Hoge Raad onder andere in zijn arrest van 1 april 2005, nr. 40 112, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/316, heeft beslist, de verplichting van de rechter om ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar te beoordelen, niet verder reikt dan dat de rechter gehouden is ambtshalve te beoordelen of de ten processe vaststaande feiten leiden tot de gevolgtrekking dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. In dit geval had de Rechtbank op grond van de verklaringen van partijen in de stukken en ter zitting, als een ten processe vaststaand feit moeten aanmerken dat het bezwaarschrift namens belanghebbende was ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 06/00191

Uitspraak van de Derde meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X,

hierna: de belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) van 24 april 2006, nummer 05/3441 in het geding tussen

de belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Z,

hierna: de heffingsambtenaar

met betrekking tot de uitspraak op het bezwaar tegen de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) afgegeven voor bezwaar vatbare beschikking (hierna: de beschikking), waarbij de waarde van de onroerende zaak A-straat 42 te B (hierna: de onroerende zaak) voor het tijdvak 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 naar waardepeildatum 1 januari 2003 is vastgesteld op € 414.000,=.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is de beschikking afgegeven met dagtekening 28 februari 2005, en is de waarde van de onroerende zaak voor het tijdvak 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 naar waardepeildatum 1 januari 2003 vastgesteld op € 414.000,=. Na een daartegen door C B.V. ingediend bezwaarschrift heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de bij de beschikking vastgestelde waarde verminderd tot € 393.000,=.

1.2. De belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de belanghebbende een plattegrond overgelegd. Het Hof rekent deze tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. In een op 23 februari 2004 tussen de belanghebbende en de heer D enerzijds en C B.V. anderzijds gesloten beheerovereenkomst is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen:

'BEHEEROVEREENKOMST

volgens het model door de Raad voor Onroerende Zaken in 1993 vastgesteld. (...)

Ondergetekende

De heer X, wonende te E, 0000 XX, F-straat 1 en

de heer D, wonende te E, 0000 YY G-straat,

hierna te noemen: "de opdrachtgever",

EN

C B.V. gevestigd te E, 0000 XX, Postbus --,

hierna te noemen: "de beheerder",

in aanmerking nemende:

dat partijen een beheerovereenkomst willen aangaan onder de voorwaarden en bepalingen als genoemd in de Algemene Bepalingen voor Beheer van Onroerende Zaken, hierna te noemen: 'Algemene Bepalingen";

dat de opdrachtgever bedoeld beheer wil doen voeren met betrekking tot het winkelpand gelegen aan de A-straat 42, 0001 WW te B. Kadastraal bekend, Gemeente B, Sektie D, nummer --- --.

(...)

6. De in deze overeenkomst bedoelde Algemene Bepalingen maakt deel uit van deze overeenkomst.'.

2.2. In de onder 2.1 bedoelde algemene bepalingen is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen:

'4.9 Wet Onroerend Zaak Belasting

De beheerder moet jaarlijks de Gemeentelijke aanslag Onroerend Zaak Belasting controleren en indien nodig bezwaar aantekenen. Uitspraken controleren en indien nodig een beroepschrift, hoger beroep aantekenen of in cassatie gaan. Dit alles in overleg met de opdrachtgever.'.

2.3. In een op 23 februari 2004 opgemaakte volmacht is, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld:

'Bijgaand verlenen

De heer X, wonende te E, 0000 XX, F-straat 1, en

De heer D, wonende te E, 0000 YY G-straat,

volmacht aan

C B.V., gevestigd te E, F-straat 1, 0000 XX,

om namens hen te handelen met betrekking tot al hetgeen betrekking heef op de belangen van de eigenaren betreffende de onroerend goed zaak gelegen aan de A-straat 42, 0001 WW te B, waarvoor de heer X en de heer D alleen en zelfstandig bevoegd zijn.'.

2.4. De belanghebbende en voornoemde heer D zijn ieder voor de helft eigenaar van de onroerende zaak.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is het bij de Rechtbank ingediende beroep ontvankelijk?

II. Zo vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Dient de zaak te worden teruggewezen naar de Rechtbank?

III. Zo vraag II ontkennend dient te worden beantwoord: Op welke bedrag dient de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum te worden vastgesteld?

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.

3.3. De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot nadere vaststelling van de bij de beschikking vastgestelde waarde op € 300.000,=. De heffingsambtenaar concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vraag I

4.1. De onderhavige waardebeschikking is gesteld op naam van de belanghebbende. Het bezwaarschrift is ingediend door G B.V.. Vervolgens heeft de belanghebbende tegen de uitspraak op het bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat niet is gebleken dat door of namens de belanghebbende bezwaar is gemaakt en niet is gebleken dat de belanghebbende redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt geen bezwaar te hebben gemaakt.

4.2. Het Hof stelt voorop, dat op grond van het feit, dat de beschikking op naam van de belanghebbende is gegeven en gelet op het bepaalde in artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 30, lid 1, van de Wet WOZ, alleen de belanghebbende bevoegd was bezwaar aan te tekenen. C B.V. had zelf als zodanig geen enkele bevoegdheid bezwaar tegen de beschikking aan te tekenen.

4.3. In het verweerschrift voor de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar bij de omschrijving van het geschil uitdrukkelijk gesteld dat "eiser", waarmee kennelijk gedoeld wordt op de belanghebbende, een bezwaarschrift heeft ingediend, op grond waarvan de waarde van de onroerende zaak nader is vastgesteld. Ter zitting voor de Rechtbank heeft de belanghebbende verklaard dat C B.V. beschikt over een volmacht om namens hem te handelen. De heffingsambtenaar heeft daarop verklaard dat C B.V. is aangemerkt als gemachtigde. In zijn hoger beroepschrift heeft de belanghebbende gesteld dat C B.V. de gevolmachtigde is die namens belanghebbende bezwaar heeft aangetekend. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar gesteld dat in de bezwaarfase geen schriftelijke machtiging is overgelegd, waaruit blijkt dat C B.V. optrad als gemachtigde van de belanghebbende in de bezwaarprocedure, dat die machtiging niet door de heffingsambtenaar is opgevraagd, maar dat de heffingsambtenaar naar aanleiding van telefonisch contact voldoende duidelijk is geworden dat C B.V. als gemachtigde van de belanghebbende optrad. Ter zitting in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar hieraan toegevoegd dat hij zich nog altijd op het standpunt stelt dat het bezwaar namens de belanghebbende is ingediend en dat de uitspraak op bezwaar is gericht tot de gemachtigde, C B.V., omdat de Awb voorschrijft dat het bestuursorgaan zich richt tot de gemachtigde.

4.4. Uit de in 4.3 weergegeven standpunten van partijen vloeit voort - mede gelet op de onder 4.2 vermelde omstandigheid dat C B.V. zelf als zodanig geen enkele bevoegdheid had bezwaar in te dienen tegen de beschikking - dat als vaststaand moet worden aangemerkt dat C B.V. namens de belanghebbende het bezwaarschrift heeft ingediend. Hiermee komt de feitelijke grondslag onder de beslissing van de Rechtbank te ontvallen. Nu er ook overigens geen feiten zijn komen vast te staan op grond waarvan het beroep bij de Rechtbank niet-ontvankelijk zou behoren te worden verklaard, moet het hoger beroep gegrond worden verklaard. De omstandigheid dat in de uitspraak op bezwaar de naam van de belanghebbende niet staat genoemd als degene namens wie het bezwaar is ingediend, is weliswaar ongelukkig, maar doet aan het voorgaande niet af omdat uit de handelwijze van partijen blijkt dat de uitspraak ertoe strekte een beslissing te geven op het namens de belanghebbende ingediende bezwaar en dat de belanghebbende dit ook zo begrepen heeft. Bovendien was de heffingsambtenaar - nu hij ervan uitging dat C B.V. bij het indienen van het bezwaar als gemachtigde van de belanghebbende optrad - ingevolge het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb gehouden de uitspraak op bezwaar te zenden aan C B.V.. (Arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 28 oktober 1936, gepubliceerd in B 6230, van 5 oktober 2001, nr 36 857, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/422, van 22 november 2002, nr 37 712, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/64, van 10 november 2006, nr 42 490, onder meer gepubliceerd in BNB 2007/30 en van 20 april 2007, nr 43 254, onder meer gepubliceerd in BNB 2007/200.)

4.4. De Rechtbank heeft in dit geval kennelijk - en terecht - ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep onderzocht en heeft daarbij - kennelijk op de voet van het bepaalde in artikel 8:69, lid 3, van de Awb - ambtshalve de feiten aangevuld. Uit hetgeen partijen blijkens het proces-verbaal van de zitting voor de Rechtbank omtrent de indiening van het bezwaar hebben gesteld, begrijpt het Hof dat de Rechtbank de voorgenomen toepassing van het bepaalde in artikel 8:69, lid 3, van de Awb aldaar aan de orde heeft gesteld, zulks terecht, aangezien het rauwelijks toepassen van de bevoegdheid om de feiten aan te vullen strijdig zou zijn geweest met een goede procesorde. Hiertoe wijst het Hof in dit verband op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 december 1984, nr. 22 679, onder meer gepubliceerd in V-N 1985/447 en van 20 december 1995, nr. 30 414, onder meer gepubliceerd in V-N 1996/197. De Rechtbank heeft echter miskend dat, naar de Hoge Raad onder andere in zijn arrest van 1 april 2005, nr. 40 112, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/316, heeft beslist, de verplichting van de rechter om ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar te beoordelen, niet verder reikt dan dat de rechter gehouden is ambtshalve te beoordelen of de ten processe vaststaande feiten leiden tot de gevolgtrekking dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. In dit geval had de Rechtbank op grond van de verklaringen van partijen in de stukken en ter zitting, als een ten processe vaststaand feit moeten aanmerken dat het bezwaarschrift namens belanghebbende was ingediend.

4.5. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep nog betoogd dat de omstandigheid dat de belanghebbende een machtiging heeft verleend aan G B.V., verhindert dat hij zelf nog gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot het instellen van beroep. Dit betoog berust echter op een onjuiste rechtsopvatting. Overeenkomstig hetgeen in het burgerlijk recht geldt ten aanzien van een volmacht - zie het arrest van de Hoge Raad van 29 september 1989, nr. 13 609, NJ 1990,307 - brengt een machtiging tot het instellen van bezwaar niet mee dat de volmachtgever zijn desbetreffende bevoegdheid verliest. Ondanks het feit dat hij daartoe een volmacht had verleend aan C B.V. behield de belanghebbende dus de bevoegdheid om zelf proceshandelingen te verrichten.

4.6. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord.

Vraag II

4.7. Gelet op het bepaalde in artikel 27q, eerste lid, aanhef, onderdeel a van de AWR, bezien in samenhang met het bepaalde in artikel 30, lid 1, van de Wet WOZ, dient de zaak - nu het Hof het bij de Rechtbank ingediende beroep, in afwijking van de uitspraak van de Rechtbank, wél ontvankelijk acht - in beginsel naar de Rechtbank te worden teruggewezen.

4.8. De heffingsambtenaar heeft desgevraagd tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard, dat hij er niet mee instemt dat het Hof zelf in de zaak voorziet. Daartoe heeft de heffingsambtenaar aangevoerd, dat partijen inzake de waardebepaling in hoger beroep niet of nauwelijks hun standpunten hebben onderbouwd en dat dienaangaande in hoger beroep onvoldoende gedachtevorming heeft plaatsgevonden.

4.9. De belanghebbende heeft ervoor gepleit, dat het Hof wel zelf in de zaak voorziet.

4.10. In Tweede Kamer, 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 31 is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen:

'Terugwijzen is de hoofdregel, indien de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onbevoegd of het beroep niet-ontvankelijk is en daarom niet aan een inhoudelijke behandeling van het beroep is toegekomen (artikel 27q, eerste lid, onderdeel a). In dat geval zou een inhoudelijke behandeling door het gerechtshof immers al snel neerkomen op een ongewenst verlies van instantie. Niettemin kan het gerechtshof ook in deze gevallen de zaak zelf afdoen, indien het meent dat nadere behandeling door de rechtbank niet nodig is (artikel 27r). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar het beroep inhoudelijk evident ongegrond of juist evident gegrond is.'

4.11. Alhoewel tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep door partijen van gedachten is gewisseld over de in geschil zijnde waarde van onroerende zaak deelt het Hof het standpunt van de heffingsambtenaar, dat inzake deze waarde in hoger beroep onvoldoende gedachtevorming heeft plaatsgevonden. Daarenboven is het door de belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep naar het oordeel van het Hof niet evident ongegrond en evenmin evident gegrond.

4.12. Gelet op het overwogene onder 4.8 en 4.9 zal het Hof geen gebruik maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 27r van de AWR, bezien in samenhang met het bepaalde in artikel 30, lid 1, Wet WOZ, om de zaak niet terug te wijzen naar de Rechtbank en de zaak zelf af te doen.

4.13. Vraag II dient bevestigend te worden beantwoord.

Vraag III

4.14. Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag II behoeft vraag III in hoger beroep geen beantwoording meer.

Slot

4.15. Uit al het vorenoverwogene volgt, dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en dat de zaak naar de Rechtbank moet worden teruggewezen voor een hernieuwde behandeling in volle omvang.

5. Griffierecht

5.1. De Rechtbank zal (opnieuw) hebben te beslissen omtrent het griffierecht voor het bij de Rechtbank ingediende beroep.

5.2. Gelet op het bepaalde in artikel 27p, eerste lid van de AWR, bezien in samenhang met het bepaalde in artikel 30, lid 1, Wet WOZ, dient aan de belanghebbende het door hem voor het beroep bij het Hof betaalde griffierecht te worden vergoed door de heffingsambtenaar.

6. Proceskosten

6.1. De Rechtbank zal (opnieuw) hebben te beslissen over het verzoek tot vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling bij de Rechtbank.

6.2. Nu het door de belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf van € 6,40.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- wijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van deze uitspraak terug naar de Rechtbank te 's-Hertogenbosch;

- draagt op de voet van artikel 27q, tweede lid van de AWR aan de griffier op, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak, het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan de Rechtbank te 's-Hertogenbosch;

- gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 105,=;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 6,40; en

- wijst de gemeente Z aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op: 22 april 2008 door P. Fortuin, voorzitter, R.J. Koopman en J.Th. Simons, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.