Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2008, BD3760, 07/00077

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2008, BD3760, 07/00077

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 april 2008
Datum publicatie
12 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD3760
Zaaknummer
07/00077

Inhoudsindicatie

Vaststaat dat de aanslag van belanghebbendes broer opgelegd is na beantwoording van de door de Inspecteur gestelde vragen ter zake van de kwijtscheldingswinst bij brief van 26 mei 2003. Naar het oordeel van het Hof is daarom sprake van een welbewuste standpuntbepaling door de Inspecteur en niet van een - zoals de Inspecteur het ter zitting aanduidde - "onbedoelde fout". De Inspecteur heeft ter zitting zijn in het beroepschrift ingenomen standpunt, dat de beslissing genomen bij belanghebbendes broer zodanig in strijd was met de juiste wetstoepassing, dat belanghebbende er geen vertrouwen aan kan ontlenen, dat ook bij hem deze wetstoepassing zou moeten plaatsvinden, ingetrokken. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof jegens belanghebbendes broer na gezette overweging een verantwoorde beslissing genomen. Dat de ambtenaar die vervolgens belanghebbendes aangifte ter hand nam, het standpunt van haar collega niet deelde, neemt niet weg, dat aan één lid van de groep - die bestond uit belanghebbende en zijn broer als vennoten in twee vennootschappen onder firma - de Inspecteur welbewust een begunstigende behandeling deed toekomen. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de Inspecteur ter zitting, dat bij belanghebbendes broer niet nagevorderd kan worden. Volgens de vaste jurisprudentie (Hoge Raad 28 maart 1984, BNB 1984/196 en 12 augustus 2005, BNB 2005/334) mocht belanghebbende ervan uitgaan, dat de behandeling die zijn broer ten deel is gevallen, ook aan hem wordt gegeven. Aan dit oordeel doet niet af, dat de aangiften van beide broers door verschillende ambtenaren van de eenheid van de Belastingdienst zijn behandeld. Een door de Belastingdienst gekozen werkwijze als deze kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. Niet in geschil is, dat ten aanzien van beide broers dezelfde eenheid bevoegd was en sprake is van een beslissing genomen door de bevoegde inspecteur.

Hierop gelet dient het hoger beroep van de Inspecteur reeds daarom ongegrond te worden verklaard en behoeft het incidenteel hoger beroep van belanghebbende geen behandeling meer.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 07/00077

Uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 januari 2007, nummer AWB 05/3528 in het geding tussen

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende

en

de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.458,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.941,=.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting beiden een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.7 van de uitspraak van de Rechtbank.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is kwijtschelding van de schuld, die A V.o.f. (hierna: A) aan V.o.f. B (hierna: B) had, mogelijk en is voor de daarbij behaalde kwijtscheldingswinst bij belanghebbende voor zijn aandeel de vrijstelling van artikel 3.13, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing?

2. Kan belanghebbende zich met succes beroepen op het gelijkheidsbeginsel dan wel op het vertrouwensbeginsel?

Belanghebbende is van oordeel, dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota het geschil in hoger beroep ten opzichte van zijn verweerschrift uitgebreid met de - door hem voor de Rechtbank opgeworpen - vraag of de kwijtschelding van de schuld, die A aan B had, mogelijk is en of vervolgens de daarbij behaalde kwijtscheldingswinst bij belanghebbende voor zijn aandeel op grond van artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is vrijgesteld. Ter zitting is de vraag aan de orde gekomen of belanghebbende hiermee heeft bedoeld incidenteel hoger beroep in te stellen, welk beroep te laat, te weten ná het verstrijken van de termijn waarbinnen het verweerschrift kon worden ingediend, zie artikel 27m van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zou zijn ingediend. Belanghebbende heeft gesteld dat hij slechts verweer heeft willen voeren tegen het standpunt van de inspecteur.

3.3. Als uitgangspunt geldt dat het een partij vrijstaat in hoger beroep met alle feitelijke en juridische stellingen verweer te voeren tegen hetgeen zijn wederpartij aanvoert. Op dit uitgangspunt gelden uitzonderingen. Ten eerste kan de partij die niet (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, elementen van de uitspraak van de rechtbank waarin hij door het niet-instellen van hoger beroep heeft berust, niet onderdeel maken van het geschil in hoger beroep. Als elementen van de uitspraak waarin hij heeft berust, kunnen slechts worden aangemerkt die elementen die daadwerkelijk gevolg hebben gehad voor de hoogte van de aanslag. Indien een partij volledig door de rechtbank in het gelijk is gesteld, doch niet op alle door hem aangedragen gronden, kan niet gezegd worden dat hij in de verwerping van die gronden heeft berust, nu die verwerping geen gevolgen heeft gehad voor de hoogte van de aanslag. Een tweede uitzondering wordt gevormd door de procesregels die - kort samengevat - inhouden dat partijen onder omstandigheden elkaar ter zitting niet mogen overvallen met nieuwe feitelijke stellingen of juridische standpunten.

3.4. In het onderhavige geval is belanghebbende door de Rechtbank volledig in het gelijk gesteld, zij het niet op alle door hem aangedragen gronden. Om de hierboven uiteengezette redenen, staat het hem dan vrij om zich met alle gronden - ook die welke door de Rechtbank zijn verworpen - te verweren. Belanghebbendes beroep op de vrijstelling van kwijtscheldingswinst van artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is niet anders dan voeren van verweer als zojuist omschreven. Het Hof kan daarop acht slaan, op voorwaarde dat de aangedragen gronden niet als tardief moeten worden aangemerkt. De Inspecteur heeft desgevraagd verklaard, dat de gronden voor hem niet nieuw zijn en dat hij zich niet geschaad acht in zijn verdediging. Het Hof acht belanghebbendes verweer daarom niet tardief.

3.5. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- De Inspecteur noemt in zijn pleitnota een aantal arresten, die niet van toepassing zouden zijn op deze casus. Dat bestrijd ik.

- Ik stel dat de kwijtscheldingwinstvrijstelling nog immer in geschil is, ook al heb ik het niet in mijn verweerschrift aan de orde gesteld. Ik stel het nu alsnog aan de orde.

- Er wordt met twee maten gemeten. Ik wil hetzelfde worden behandeld als mijn broer. Hij heeft de vrijstelling wel gekregen, nadat er over gecorrespondeerd is met de Inspecteur. Ik ervaar dit als een begunstiging van mijn broer ten opzichte van mij. De ambtenaar die mijn aangifte behandelde, heeft - nadat de aanslag van mijn broer al ontvangen was - aangegeven het niet eens te zijn met het feit, dat haar collega aan mijn broer de vrijstelling had verleend. Zij nam met mijn gemachtigde contact op ongeveer een week na de dagtekening van de aanslag. Maar die aanslag was al zeker 14 dagen vóór de dagtekening via de elektronische weg ontvangen.

- Dat de Belastingdienst de aangiften van mijn broer en mij door twee verschillende ambtenaren van één eenheid liet behandelen, is voor zijn rekening. Normaal is er sprake van één contactambtenaar voor beide firmanten. Wij hebben te maken gehad met twee ambtenaren, waarvan er een achteraf het niet eens is met de beslissing van haar collega. Maar dat kan mij niet worden tegengeworpen. Ik ben lid van twee firma's, waarvan het ander lid mijn broer is, dus vormen wij één groep. Ik heb recht op dezelfde behandeling als mijn broer.

- De koper van het bedrijf van A werkte (en werkt nog steeds) zowel voor A als voor B. Wij hebben de schuld kwijtgescholden om voor die werknemer een nieuwe start mogelijk te maken met een eigen onderneming. Hij stond op de loonlijst van B en de tijd, die hij aan A besteedde, werd aan A doorbelast. A kon aldus ontstane schuld echter door zijn slechte financiële situatie niet aflossen.

- Het gaat hier om twee firma's met afgescheiden vermogens. Daarom zie ik die kwijtschelding niet als een kwijtschelding aan mijzelf.

De Inspecteur

- Ik ben niet overvallen door de nieuwe grief van belanghebbende inzake de kwijtschelding. Het is immers aan de orde geweest in de procedure bij de Rechtbank. Ik verwijs naar het oordeel ter zake van de Rechtbank.

- Er is geen sprake van begunstiging van belanghebbendes broer. Er is sprake van een onbedoelde fout. Er heeft geen begunstiging op grond van beleid plaatsgevonden. Er is ook geen sprake van meerderheid van gevallen.

- Ik trek mijn stelling, dat de beslissing, die ten aanzien van belanghebbendes broer genomen is, contra legem zou zijn, in.

- Bij belanghebbendes broer was er wel sprake van een in rechte te beschermen vertrouwen. Wij hebben dan ook bij hem niet nagevorderd. Dat kon fatsoenshalve ook niet. Maar bij belanghebbende is geen sprake van een in rechte te beschermen vertrouwen, omdat ik binnen één week na de dagtekening van de aanslag van belanghebbendes broer met de gemachtigde contact opnam en gesteld heb, dat die aanslag onjuist was. Uiteindelijk is de aanslag van belanghebbende pas 1,5 jaar later opgelegd.

3.6. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, eventueel met verbetering van de gronden. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Vaststaat dat de aanslag van belanghebbendes broer opgelegd is na beantwoording van de door de Inspecteur gestelde vragen ter zake van de kwijtscheldingswinst bij brief van 26 mei 2003. Naar het oordeel van het Hof is daarom sprake van een welbewuste standpuntbepaling door de Inspecteur en niet van een - zoals de Inspecteur het ter zitting aanduidde - "onbedoelde fout". De Inspecteur heeft ter zitting zijn in het beroepschrift ingenomen standpunt, dat de beslissing genomen bij belanghebbendes broer zodanig in strijd was met de juiste wetstoepassing, dat belanghebbende er geen vertrouwen aan kan ontlenen, dat ook bij hem deze wetstoepassing zou moeten plaatsvinden, ingetrokken. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof jegens belanghebbendes broer na gezette overweging een verantwoorde beslissing genomen. Dat de ambtenaar die vervolgens belanghebbendes aangifte ter hand nam, het standpunt van haar collega niet deelde, neemt niet weg, dat aan één lid van de groep - die bestond uit belanghebbende en zijn broer als vennoten in twee vennootschappen onder firma - de Inspecteur welbewust een begunstigende behandeling deed toekomen. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de Inspecteur ter zitting, dat bij belanghebbendes broer niet nagevorderd kan worden. Volgens de vaste jurisprudentie (Hoge Raad 28 maart 1984, BNB 1984/196 en 12 augustus 2005, BNB 2005/334) mocht belanghebbende ervan uitgaan, dat de behandeling die zijn broer ten deel is gevallen, ook aan hem wordt gegeven. Aan dit oordeel doet niet af, dat de aangiften van beide broers door verschillende ambtenaren van de eenheid van de Belastingdienst zijn behandeld. Een door de Belastingdienst gekozen werkwijze als deze kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. Niet in geschil is, dat ten aanzien van beide broers dezelfde eenheid bevoegd was en sprake is van een beslissing genomen door de bevoegde inspecteur.

4.2. Gelet op het onder 4.1 overwogene dient het hoger beroep van de Inspecteur reeds daarom ongegrond te worden verklaard en behoeft het incidenteel hoger beroep van belanghebbende geen behandeling meer.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966,=.

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond,

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

- bepaalt dat van de Staat een griffierecht van € 414 wordt geheven,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 966,=, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 15 april 2008 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en jhr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.