Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2008, BH0216, 06/00171
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2008, BH0216, 06/00171
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2008
- Datum publicatie
- 19 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0216
- Zaaknummer
- 06/00171
Inhoudsindicatie
Inspecteur heeft alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 06/00171
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 april 2006, nummer AWB 05/00803 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna (evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst /A van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is) te noemen: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 000.00.000.F01.0501 over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 46.802 aan belasting. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 138.Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en teruggave gelast van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 211. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende bij brief van 15 mei 2007 vóór de hierna in 1.5 te melden zitting nadere stukken ingediend. Bij brief van 25 mei 2007 heeft de griffier namens het Hof belanghebbende bericht dat het Hof niet zal overgaan tot het oproepen van getuigen maar dat het aan belanghebbende zelf wordt overgelaten een getuige mee te brengen naar de zitting dan wel een getuige op te roepen. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad voor de vierde meervoudige Belastingkamer van het Hof op 30 mei 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen mediation te beproeven. Nadat belanghebbende het Hof had bericht dat de mediation was afgebroken en had verzocht om een nieuwe zitting, zijn partijen bij brief van de griffier van 4 juli 2008 uitgenodigd voor de hierna te melden nadere zitting van de eerste meervoudige Belastingkamer van het Hof.
1.8. Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór deze zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9. De nadere zitting heeft plaatsgehad door de eerste meervoudige Belastingkamer van het Hof op 22 augustus 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Bij de aanvang van de nadere zitting heeft de voorzitter partijen gewezen op de omstandigheid dat zowel de Kamer als de samenstelling een andere is dan die tijdens het onderzoek ter zitting op 30 mei 2007. Desgevraagd door de voorzitter hebben partijen verklaard geen bezwaar te hebben tegen de behandeling thans door een andere Kamer in een andere samenstelling en geen op- of aanmerkingen te hebben met betrekking tot de inhoud van het van die zitting opgemaakte proces-verbaal.
1.10. Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.11. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende is sinds 1994 werkzaam (geweest) als projectorganisator, interim-manager en incidenteel als adviseur op het gebied van milieu-, organisatie- en informatievoorziening.
2.2. Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2000 fl. 11.500 aan omzet aangegeven; voor de omzetbelasting is over 1999 fl. 4.882 en over 2000 geen omzet verantwoord. Over 1999 en 2000 heeft belanghebbende in de aangiften fl. 18.910 respectievelijk fl. 32.774 aan voorbelasting in mindering gebracht.
2.3. De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting 1999 en 2000, de premie WAZ 1999 en 2000 en de omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. Hiervan is op 20 februari 2000 een rapport opgemaakt. In dit rapport is, onder meer, het volgende opgenomen:
'3 Bron van inkomen/Ondernemerschap
Primair ben ik van mening dat de in 1999 en 2000 verrichtte activiteiten geen bron van inkomen vormen. De motivering hiervoor is als volgt:
3.1 Inkomstenbelasting
3.1.1 omzet
1997
In 1997 werd, naast het werken aan diverse projecten, met ingang van februari op basis van interim-management gewerkt bij de gemeente B. Zonder rekening te houden met de inkomsten uit dit interim-management bedragen in 1997 de inkomsten uit de projecten excl. omzetbelasting (maar incl. project anti-slib) f 249.634,=. De totale kosten in 1997 bestaan uit f 199.893,= inkoopkosten (wat volledig betrekking heeft op de projecten) en voor f 63.704,= uit overige kosten die deels betrekking hebben op de projecten. Dit betekent dat het saldoresultaat in 1997 uit de projecten vrijwel nihil, dan wel licht positief was.
1998
In 1998 werd, naast het werken aan diverse projecten, nog op basis van interim-management gewerkt bij de gemeente B. Dit interim-management is beëindigd rond 10 december 1998. Zonder rekening te houden met de inkomsten uit dit interim-management bedragen in 1998 de inkomsten uit de projecten excl. omzetbelasting f 113.194,=. De totale kosten in 1998 bestaan uit f 114.770,= inkoopkosten (wat volledig betrekking heeft op de projecten) en voor f 64.203,= uit overige kosten die deels betrekking hebben op de projecten. Dit betekent dat het resultaat in 1998 uit de projecten negatief was en dat dit in 1998 gecompenseerd is door de inkomsten uit interim-management.
1999
Uit de administratie blijkt dat in 1999 de volgende bedragen zijn ontvangen als omzet:
- 18 januari f 19.035 van D werk oktober 1998
- 14 april f 27.230,63 van D werk november 1998
- 10 mei f 13.747,50 van D werk t/m 10 december 1998
- december f 16.300 betrekking hebbend op omzet 1997 (eindafrekening film)
Al deze ontvangsten hebben betrekking op de jaren vóór 1999. In het jaar 1999 zijn er dus geen omzetbedragen ontvangen die betrekking hebben op het jaar 1999. In het hele jaar 1999 is er geen omzet gegenereerd over dat jaar.
2000
Volgens een overzicht verstrekt door dhr. X (zie bijlage III), bedraagt de omzet over het jaar 2000 f 11.500. In de aangiften omzetbelasting wordt over heel 2000 echter geen omzet aangegeven.
2001
Ofschoon dhr. X in voornoemd overzicht aangeeft in het eerste kwartaal 2001 f 15.100 omzet gerealiseerd te hebben, wordt in de aangiften omzetbelasting over alle vier kwartalen van 2001 geen omzet aangegeven.
3.1.2 kosten
De aangegeven kosten over het jaar 1999 en 2000 bedragen respectievelijk f 165.072 en f 108.485
3.1.3 Activiteiten en winstverwachting
In het rapport van het boekenonderzoek inkomsten- en omzetbelasting over 1995 t/m 1998 van 14 maart 2000 zijn de bedrijfsactiviteiten als volgt weergegeven:
De ondernemingsactiviteiten bestaan uit:
- Het voeren van interim-management
- Het als projectorganisator verrichten van onderzoek en het ontwikkelen van projecten op gebied van anti-slib en overige projecten op gebied van milieu, mobiliteit, organisatieveranderingen en informatievoorziening.
Interim-management
Het verrichten van interim-management is eind 1998 beëindigd.
Project anti-slib
Met betrekking tot het anti-slib project, een project waar dhr. X in de jaren 1995 t/m 1997 veelvuldig werkzaamheden voor verrichtte merk ik op dat deze activiteiten per medio 1997 zijn ondergebracht in een stichting, waarvan dhr. X bestuurslid is.
Bij deze stichting is een derdenonderzoek ingesteld, Dhr. X maakt bezwaar tegen de formulering van het verslag gericht aan de stichting d.d. 19 juni 2001. Hieruit maak ik op dat het verslag door de stichting aan hem verstrekt is. Omdat blijkt dat dhr. X beschikt over het verslag (verstrekt door de stichting) verwijs ik voor de motivering of er objectief gezien sprake kan zijn van een redelijke winstverwachting voor dhr. X voor zijn werkzaamheden uit activiteiten voor deze stichting, naar het opgemaakte verslag.
In het gesprek met de bestuurders van de stichting werd aangegeven dat dhr. X voor deze stichting in latere jaren nog wel werkzaamheden verricht.
Objectief gezien is echter niet te verwachten dat deze door dhr. X verrichtte werkzaamheden voor de stichting anti-slib leiden tot baten waarbij de opbrengsten hoger zijn dan de gemaakte kosten. Hiervoor verwijs ik naar het verslag van het bezoek bij de Stichting Anti-slib.
Overige projecten
In het gesprek gehouden begin 2001 op het belastingkantoor, waarbij aanwezig waren dhr. C en dhr. D, gaf dhr. X aan dat de opbrengst uit projecten veelal bestaat uit een percentage van de projectsom. Dit betekent dat, indien een project niet doorgaat, de provisie die door dhr. X ontvangen wordt nihil is. Uit de overzichten blijkt dat bij vele projecten de koppeling tussen een provisiepercentage en een projectsom (fonds) aanwezig is (bijlage III).
Uit het verstrekte overzicht (zie bijlage III) blijkt dat de te verwachten omzet in de toekomst van dien aard is dat deze de door dhr. X aangegeven kosten niet zal overtreffen. Over de jaren 1999 en 2000 wordt a! ypor f 273.557 aan kosten geclaimd. Rekening houdend met de te verwachten kosten over de jaren 2001 en 2002 (zouden volgens belastingplichtige de "oogstjaren" moeten zijn) bedragen de kosten voor de projecten bij een voortzettende lijn dan circa f 500.000. Dit staat in geen verhouding tot het aangegeven verwachte resultaat uit de projecten. Hierbij merk ik nog op dat over 2001 door dhr. X voor de omzetbelasting nog geheel geen omzet is aangegeven.
Hiernaast heeft dhr. X op diverse momenten aangegeven dat zijn strijd met de fiscus dermate veel tijd eist dat hij nauwelijks toekomt aan zijn ondernemersactiviteiten.
(...)
3.1.5 Eisen bron van inkomen / winst uit onderneming
Om een activiteit aan te merken als bron van inkomen moet er sprake zijn van:
- Deelname aan het economisch verkeer
- Met het doel winst / voordeel te behalen
- Waarbij de winst / het voordeel ook redelijkerwijs te verwachten is.
Indien aan een van deze eisen niet wordt voldaan wordt de activiteit niet aangemerkt als bron van inkomen. Dit betekent dat er in dat geval ook geen sprake is van winst uit onderneming.
3.2 Conclusie
Aan de hand van de aanwezige stukken en de geconstateerde omstandigheden trek ik de conclusie dat er geen sprake is van een redelijke winstverwachting.
1. Het project anti-slib, wat in de jaren tot begin 1997 nog een behoorlijke omzet genereerde, is per medio 1997 ingebracht in een stichting. Hieruit is geen directe omzet meer te verwachten. Weliswaar verricht dhr. X nog werkzaamheden voor deze stichting, maar het doorberekenen van de gemaakte kosten vond tot en met het jaar 2000 niet plaats, terwijl gezien het huidige optreden van de stichting naar buiten objectief niet te verwachten is dat de opbrengsten binnen de stichting een zodanige omvang aannemen dat ook de saldo-opbrengsten van dhr. X voor deze werkzaamheden (opbrengst minus kosten) tot een positief resultaat zullen leiden.
2. Als uitsluitend rekening gehouden wordt met de projectactiviteiten en de hiermee samenhangende opbrengsten en kosten, is na medio 1997 (het moment van inbreng van de anti-slib activiteiten in de stichting) het resultaat uit de projecten negatief. Dit wordt slechts gecompenseerd door interim-management bij de Gemeente B gedurende de periode februari 1997 t/m december 1998.
3. De feitelijk in 1999 ontvangen omzet heeft volledig betrekking op voorgaande jaren. De in 2000 aangegeven omzet is, mede gezien de omvang van de gemaakte kosten, absoluut en relatief gering. Voor de omzetbelasting is zelfs geheel geen omzet aangegeven. Ook voor het jaar 2001 is over de eerste drie kwartalen geheel geen omzet aangegeven.
4. De verwachte omzet over deze jaren die eventueel in toekomstige jaren ontvangen kan worden is zeer onzeker vanwege de koppeling aan het al dan niet doorgaan van projecten.
5. De volgens dhr. X te genereren omzet staat, indien de projecten doorgaan, in geen verhouding tot de door dhr. X aangegeven kosten. Zelfs als alle projecten doorgaan zal aan de hand van de beschikbare gegevens objectief gezien de opbrengst hieruit de tot dan toe gemaakte kosten niet overtreffen.
Nu
- aan de hand van het saldoresultaat van de projecten in de jaren 1997 en 1998,
- de aangegeven activiteiten, de opbrengst en de kosten in de jaren 1999 en 2000 en 2001
- en de te verwachten projectactiviteiten en opbrengst in de toekomende jaren
de conclusie_ wordt getrokken dat er geen sprake is van een redelijke winstverwachting, merk ik de projectactiviteiten niet aan als bron van inkomen. Hierdoor worder de activiteiten ook niet aangemerkt als
winst uit onderneming.
Dit betekent dat de opbrengsten in deze jaren niet belast zijn en dat de kosten eveneens niet aftrekbaar
zijn.
Correctie 1999: Het aangegeven verlies uit onderneming f 164.472
Correctie 2000: Het aangegeven verlies uit onderneming f 119.385
3.3 Omzetbelasting
Voor de heffing van omzetbelasting is de eis van redelijke winstverwachting niet vereist om een activiteit wel als ondernemingsactiviteiten te zien. In die zin zou er voor de omzetbelasting sprake zijn van ondernemerschap. Echter, over de jaren 1999, 2000 en 2001 is volgens de aangiften omzetbelasting geen enkele omzet gegenereerd. Gezien de volledige afwezigheid van omzet kan de vraag gesteld worden of er nog wel sprake is van deelname aan het economische verkeer. Voor de gevolgen van de aanvaardbaarheid van de voorbelasting en de verschuldigdheid over de ontvangsten verwijs ik naar het onderdeel "Omzetbelasting" (hoofdstuk 5).
(...)
5.3 Ondernemerschap
Zoals verwoord in hoofdstuk 2 is er over de jaren 1999, 2000 en 2001 volgens de aangiften omzetbelasting geen enkele omzet gegenereerd. Hierdoor komt de vraag aan de orde of er (nog) wel sprake is van deelname aan het economisch verkeer, een van de eisen om een activiteit voor de omzetbelasting in de heffing te betrekken.
Aan de hand van de bekende feiten en omstandigheden genoemd in dit rapport, waaronder het uitblijven van omzet over drie volle jaren, trek ik de conclusie dat er geen sprake (meer) is van ondernemerschap voor de omzetbelasting.'
2.5. Belanghebbende heeft in een brief van 19 november 2002 uitgebreid gereageerd op het rapport. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
'2000
Niet juist, onvolledig. Inkomsten uit interim-management zijn gebruikt om de gevolgen van de beslaglegging door de fiscus te compenseren. Als gevolg van de beslaglegging en het nakomen van de afspraken in het convenant met de fiscus (met voorrang behandelen van aangifte i.v.m. negatieve inkomen en schuldverhouding) kon ik slechts minimaal investeren in projecten en weinig tijd in interim-management. Ik heb geen BV.
2001
Niet juist, onvolledig. Inkomsten uit interim-management zijn gebruikt om de gevolgen van de beslaglegging door de fiscus te compenseren. Als gevolg van de beslaglegging en het nakomen van de afspraken in het convenant met de fiscus (met voorrang behandelen van aangifte i.v.m. negatieve inkomen en schuldverhouding) kon ik slechts minimaal investeren in projecten en geen tijd in interim-management. Door de voortdurende dreigementen van de belastingdienst ben ik deels arbeidsongeschikt geraakt. Ik heb mijn oudedagsvoorziening moeten afkopen. Dit alles is bekend bij de fiscus. Ik heb geen BV.
(...)
Ten aanzien van de verwachte omzet. Ik heb bij de fiscus opgave gedaan van de te verwachten bruto inkomsten. Door de beslaglegging, versnelde invordering en het niet nakomen van de toezegging uit het convenant konden verschillende activiteiten niet worden voortgezet en kon ik de beoogde omzet dus ook niet halen.
(...)
Belastingdienst maakt mij het ondernemen onmogelijk; omzetderving ligt niet aan mij.
3.2 Conclusie
De door de belastingdienst getrokken conclusie is onjuist en gebaseerd op onvolledige en onjuiste informatie. Ik heb de belastingdienst daar meermalen op gewezen.
Ik ben tot het moment van beslaglegging en versnelde invordering zeer succesvol geweest. De reden waarom de omzet is gekelderd is de beslaglegging op 18 augustus 1999 op grond van een niet vaststaande schuldverhouding, betalingen die niet zijn geconstateerd, een belastingdossier dat aan alle kanten rammelt en de weigering van de belastingdienst daar iets aan te doen.
Wat de belastingdienst het project anti slib blijft noemen is een stichting waarin verschillende grote organisaties en ik risicodragend investeren. In 2001 kwam met het afronden van het onderzoek naar stagnant water de laatste en grootste pijler in de productontwikkeling van de stichting gereed.
(...)
Mijn conclusie: de belastingdienst weigert domweg kennis te nemen van mijn werkzaamheden en is alleen maar bezig het eigen stoepje schoon te vegen na het onbesuisde gedrag van 18 augustus 1999!'
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij
hieraan ter zittingen hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zittingen telkens opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot - naar het Hof begrijpt - vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en tot vergoeding van proceskosten en van schade. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
4.1. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende over de jaren 1999 en 2000 als ondernemer moet worden aangemerkt in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 neemt het Hof de overweging van de Rechtbank onder 3.4 over en maakt die tot de zijne.
4.2. Gelet op de uitdrukkelijke verklaring van belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting op 30 mei 2007, dat hij akkoord is met het niet gehoord zijn tijdens de bezwaarfase (pagina 5, derde alinea van desbetreffend proces-verbaal) dient de conclusie te zijn dat belanghebbende zijn grief dienaangaande heeft laten varen. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat hem in de bezwaarfase ten onrechte geen inzage zou zijn verleend in de op deze zaak betrekking hebbende stukken is daarmee deze stelling ook vervallen, omdat het in artikel 7:4 van de Awb opgenomen inzagerecht is gekoppeld aan het horen (arrest Hoge Raad van 7 juni 2002, nr 36 801, BNB 2002/284).
4.3. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de belastingdienst ten onrechte is overgegaan tot invorderingsmaatregelen, dat de belastingdienst niet of onjuist betalingen met zijn belastingschulden zou hebben verrekend en dat de invorderingsadministratie van de belastingdienst niet zou deugen. Al deze grieven falen in deze procedure, omdat de belastingrechter niet bevoegd is hierover te oordelen. Voor invorderingsproblemen is de burgerlijke rechter bevoegd.
4.4. Met betrekking tot belanghebbendes grief dat de Inspecteur hem geen inzage verleent van alle stukken respectievelijk dat niet alle relevante stukken behoren tot het dossier overweegt het Hof als volgt.
4.5. Het Hof stelt voorop, dat voor de beoordeling van de onderhavige zaak de Inspecteur gehouden is alle op deze zaak betrekking hebbende stukken te overleggen (artikel 8:42 van de Awb). Stukken die geen betrekking hebben op de beoordeling van onderhavige naheffingsaanslag behoeven door de Inspecteur niet te worden overgelegd of aan belanghebbende ter inzage te worden gegeven in het kader van deze procedure. In het bijzonder behoeft de Inspecteur voor de onderhavige procedure geen inzage te geven in stukken die betrekking hebben op de invordering (zie 4.3).
4.6. Voorts overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting van 30 mei 2007 verklaard alle op de heffing van belasting betrekking hebbende stukken te hebben overgelegd (pagina 2, derde alinea van desbetreffend proces-verbaal). Naar aanleiding van de stellingen van belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting op 30 mei 2007 dat hij inzage in zijn dossier wil hebben en dat er (door hem ingebrachte) stukken ontbreken heeft het Hof aangeboden belanghebbende afschriften te geven van het procesdossier en heeft het Hof tot driemaal toe aan belanghebbende verzocht de - vermeende - ontbrekende stukken aan het Hof te overleggen (pagina 7, derde alinea van desbetreffend proces-verbaal). Belanghebbende heeft daarop enerzijds geantwoord de stukken aan de Inspecteur te willen overleggen om met hem een gesprek te hebben en, anderzijds, niet in discussie te willen treden over de vraag welke stukken hij heeft verstuurd (pagina 7, derde alinea van desbetreffend proces-verbaal). Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting van 22 augustus 2008 desgevraagd uitdrukkelijk verklaard geen op- of aanmerkingen te hebben met betrekking tot de inhoud van het van de zitting op 30 mei 2007 opgemaakte proces-verbaal. Gelet hierop en gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende tegenover de vorenbedoelde uitdrukkelijke verklaring van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur niet alle op deze zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
4.7. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting verzocht de namens de Inspecteur verschenen heer E als getuige te doen horen. Belanghebbende heeft daarbij aangegeven dat hij de heer E wil horen over de vraag waarom hij, naast de thans aan de orde zijnde zeven procedures, niet ook de andere nog lopende bezwaarschriften afhandelt. Voorts heeft hij aangegeven nader tekst en uitleg van de Belastingdienst te wensen omtrent de invorderingsadministratie. Nu deze kwesties redelijkerwijs niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van onderhavige zaak wijst het Hof het verzoek om de heer E als getuige te horen af, zoals het tijdens het onderzoek ter nadere zitting al aan partijen heeft medegedeeld.
4.8. Uit al het vorenoverwogene vloeit voort, dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
4.9. Alle overige grieven van belanghebbende leiden niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Ten aanzien van de schadevergoeding
Nu het (hoger) beroep ongegrond is komt een vergoeding van schade niet aan de orde.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 31 oktober 2008 door P. Fortuin, voorzitter, J.W. Verstraate en G.W.B. van Westen, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier.
De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.