Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-10-2008, BH0218, 07/00039
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-10-2008, BH0218, 07/00039
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2008
- Datum publicatie
- 19 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0218
- Zaaknummer
- 07/00039
Inhoudsindicatie
Belanghebbende vormt met haar drie dochtermaatschappijen een fiscale eenheid. Per 1 januari 2002 is dochter C ontvoegd uit de fiscale eenheid en zij is in mei 2002 in staat van faillissement komen te verkeren. Dochter A is per maart 2001 een huurovereenkomst aangegaan ter zake van een bedrijfsruimte en heeft deze vervolgens onderverhuurd aan C. C is de huurpenningen schuldig gebleven aan A. A heeft haar vordering op C afgewaardeerd, maar de inspecteur heeft deze afwaardering gecorrigeerd. De inspecteur betwist de zakelijkheid van de huurovereenkomst. Het hof oordeelt dat het feit dat in 2001 alle huurtermijnen onbetaald zijn gebleven niet tot de conclusie leidt dat sprake is van een onzakelijke verhouding met betrekking tot de hieruit voortvloeiende vordering van A. Bovendien was het eigen vermogen van C per ultimo 2001 voldoende om al haar schulden en verplichtingen te voldoen. Om deze reden heeft de inspecteur ook niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfswaarde van de vordering per aanvang van het boekjaar lager is dan de nominale waarde daarvan.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 07/00039
Uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
X B.V.,
gevestigd te Y, hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 december 2006, kenmerk AWB 05/4845 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 582.167, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 62.306.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 422. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 maart 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een onderdeel van de jaarverslaggeving 2002 bij het accountantsverslag van 17 juli 2003 van belanghebbende.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende is opgericht op 1 mei 1985 en vormde in het jaar 2001 tezamen met een drietal na te noemen dochtermaatschappijen een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). De met belanghebbende gevoegde dochtermaatschappijen zijn: A B.V. (hierna: A), B B.V. en C B.V. (hierna: C).
2.2. Per 1 januari 2002 is C ontvoegd uit de fiscale eenheid. In mei 2002 is C in staat van faillissement komen te verkeren.
2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting naar een belastbare winst van
€ 377.827 negatief. In deze aangifte 2002 is een bedrag van
€ 54.454 vermeld onder de noemer "vermindering of toevoeging aan de winst volgens 13ca Vpb" welk bedrag extracomptabel in aanmerking is genomen ten titel "afwaardering vordering A op C".
2.4. Bij de vaststelling van het belastbare bedrag zoals dit na bezwaar is komen te luiden heeft de Inspecteur de afwaardering van het onder 2.3 vermelde bedrag van € 54.454 buiten aanmerking gelaten.
2.5. Op de enkelvoudige balans per ultimo 2001 van A is onder het hoofd "vordering op groepsmaatschappijen" een bedrag van € 65.290 opgenomen. In haar enkelvoudige winst en verliesrekening over 2001 heeft A een opbrengst van
€ 54.454 verantwoord.
2.6. Op de enkelvoudige balans per ultimo 2001 van C is onder het hoofd "schulden aan groepsmaatschappijen" een schuld van fl. 143.880 (€ 65.990) opgenomen. Het eigen vermogen van C bedraagt volgens deze balans f 14.336 (€ 6.505).
Op het moment dat C in het jaar 2002 in staat van faillissement komt te verkeren is de nominale waarde van deze schuld € 54.454.
2.7. A heeft op 3 maart 2001 bij schriftelijk opgemaakte overeenkomst gehuurd van D B.V. te E een bedrijfsruimte gelegen aan de F-weg 37 te E, te gebruiken als bedrijfsruimte ten behoeve van timmerwerkzaamheden. De huurovereenkomst is ingegaan per 1 maart 2001 en heeft een duur van vijf jaren. De huurprijs bedraagt op jaarbasis f 110.000 (€ 49.916), exclusief omzetbelasting, te betalen in maandelijks huurtermijnen van f 9.167 (€ 4.160).
2.8. De in 2.7 bedoelde bedrijfsruimte is op 9 maart 2001 door A (onder)verhuurd aan C. De huurovereenkomst is ingegaan per 1 maart 2001. Bij de aanvang van de huur bedroeg de door C verschuldigde huurprijs f 12.000 (€ 5445), exclusief omzetbelasting, per maand.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
3.1.1. Heeft belanghebbende op 1 januari 2002 (het splitsingtijdstip) een uit een zakelijke rechtsverhouding voortvloeiende vordering op C?
3.1.2. Indien de in 3.1.1 bedoelde vraag positief beantwoord wordt: Is de bedrijfswaarde van deze vordering per aanvang van het boekjaar gelijk te stellen aan de nominale waarde?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Alleen C is naar de nieuwe locatie op de F-weg 37 te E overgegaan. Bij de Rechtbank is per abuis gesteld dat de huurovereenkomst tussen A en C mondeling is aangegaan. Er is echter wel een schriftelijke huurovereenkomst opgesteld. Deze overeenkomst is bij het beroepschrift in hoger beroep als bijlage bijgevoegd. Er is dus wel degelijk sprake van een huurovereenkomst tussen A en C. De vordering is ontstaan uit het schuldig blijven van huurpenningen. Er is tussen A en C een hogere huurprijs afgesproken omdat A veel investeringen in de bedrijfsruimte heeft gedaan. Op 1 januari 2002 was de toestand van C niet zorgwekkend. Er was wel sprake van onvrede bij het personeel in verband met de verhuizing. De brief van de bank van april 2002 waarbij het krediet werd ingetrokken kwam als een donderslag bij heldere hemel. Er waren opdrachten genoeg maar noch de bank noch het personeel wilde meewerken.
Gezien de omstandigheden rond de huurovereenkomsten doe ik géén beroep op proceskostenvergoeding.
De Inspecteur
Ik voel mij geschaad in mijn verdediging door de lange pleitnota van belanghebbende. Het onderzoek ter zitting hoeft echter niet aangehouden te worden.
Indien alle activa goed gewaardeerd zijn dan zijn er in 2001 voldoende activa om alle schulden en verplichtingen te voldoen. Ik zet echter vraagtekens bij de zakelijkheid van de gehele transactie en bij de zakelijkheid van de onderverhuur. Ik weerspreek het bestaan van de schriftelijke huurovereenkomsten in 2001 niet.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en vermindering van de aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 7.852. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
Ad vraag 3.1.1.
4.1.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het in geschil zijnde bedrag betrekking heeft op een deel van de gedurende het jaar 2001 schuldig gebleven huurpenningen, welke voortvloeien uit de huurovereenkomst tussen A en C. De schriftelijke vastlegging van deze huurovereenkomst is door belanghebbende overgelegd en het bestaan hiervan wordt door de Inspecteur niet meer betwist. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geslaagd is in het door haar te leveren bewijs met betrekking tot het bestaan van de rechtsverhouding tussen A en C.
4.1.2. De Inspecteur betwist de zakelijkheid van de huurovereenkomst en voert ter zake aan dat de door C betaalde huurprijs hoger is dan de door A betaalde prijs, en voert verder aan dat het aannemelijk is dat A de bedrijfsruimte mede gebruikt, en daarom een deel van de huurprijs voor haar rekening zou moeten nemen. Belanghebbende heeft hiertegen echter onweersproken gesteld dat uitsluitend C gebruik maakt van de onroerende zaak en dat de hogere huurprijs het gevolg is van investeringen in de onroerende zaak welke voor rekening van A zijn gekomen.
4.1.3. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof met de overgelegde enkelvoudige jaarrekeningen over het jaar 2001 van A en C het bestaan en de hoogte van de vordering op C bij aanvang van het boekjaar 2002 aannemelijk gemaakt. Uit deze enkelvoudige jaarrekeningen volgt dat A per die datum een vordering van nominaal € 65.990 op C had. Verder volgt uit de enkelvoudige jaarrekening van A dat over 2001 € 54.454 (10x de afgesproken huurprijs) als opbrengst is verantwoord. De omstandigheid dat binnen de fiscale eenheid enerzijds de schuld en de vordering en anderzijds de huuropbrengsten en de huurlasten als gevolg van consolidatie op de balans en de winst- en verliesrekening van de fiscale eenheid buiten vermelding blijven, heeft geen weerslag op het bestaan en hoogte van de vordering.
4.1.4. Het feit dat alle door C aan A te betalen huurtermijnen met betrekking tot 2001 onbetaald zijn gebleven leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een onzakelijke verhouding met betrekking tot de hieruit voortvloeiende vordering van A. Ter zitting is bovendien onweersproken komen vast te staan dat het eigen vermogen van C per ultimo 2001 voldoende was om al haar schulden en verplichtingen te voldoen. Het Hof is op grond van een en ander van oordeel dat sprake is van een uit een zakelijke rechtsverhouding ontstane vordering.
Ad vraag 3.1.2.
4.2. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat de bedrijfswaarde van de vordering per aanvang van het boekjaar lager is dan de nominale waarde daarvan. Uit de door belanghebbende overgelegde enkelvoudige jaarrekening 2001 van C volgt dat er ultimo 2001 voldoende activa aanwezig waren om al haar schulden en verplichtingen, inclusief de vordering van A, te voldoen. Uit het in 2.6 gestelde volgt bovendien dat in het jaar 2002 een deel van de schuld door C aan A is afgelost. De Inspecteur heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld waarmee hij het tegendeel aannemelijk maakt.
4.3. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van belanghebbende, dient het hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard, dient de uitspraak van de Rechtbank geheel te worden vernietigd, dient de uitspraak van de Inspecteur te worden vernietigd, en dient de aanslag te worden verminderd naar een berekend belastbaar bedrag van
€ 7.852.
5. Griffierecht
Aan belanghebbende dient het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 276 respectievelijk € 422 te worden vergoed.
6. Proceskosten
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag € 7.852;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 698 vergoedt;
Aldus gedaan op 3 oktober 2008 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen en A.J. van Soelen, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.