Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-11-2008, BH4371, 04/01329
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-11-2008, BH4371, 04/01329
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 november 2008
- Datum publicatie
- 2 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2008:BH4371
- Zaaknummer
- 04/01329
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is onderdeel van een groot concern en betrokken bij een ingewikkelde herstructurering en verkoop van een groot aantal onroerende zaken in 1995/1996. De inspecteur heeft de door belanghebbende gevormde vervangingsreserve in het boekjaar 2000/2001 tot het resultaat gerekend. Belanghebbendes stellingen dat zij destijds eigenlijk geen vervangingsreserve had mogen vormen omdat er geen boekwinst was, worden door het hof verworpen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de fiscale eenheid met haar voormalige moedermaatschappij al met ingang van 1 januari 1995 is verbroken doordat de aandelen in belanghebbende al op 7 juli 1995 zouden zijn verkocht. In de verkoopovereenkomst van 7 juli 1995 is het object en de tegenprestatie volgens het hof onvoldoende bepaald om te kunnen zeggen dat daarmee de economische eigendom van de aandelen van belanghebbende is verkocht. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat in juli 1995 de economische eigendom van de onroerende zaken is overgedragen of dat het compromis met de inspecteur inzake de verbreking van de fiscale eenheid en de toepassing van de 16e standaardvoorwaarde is geschonden. Belanghebbende heeft ook gesteld dat het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel zijn geschonden doordat de inspecteur bij een aantal andere tot het concern behorende vennootschappen investeringen in het project H wel als vervangende investeringen heeft geaccepteerd. Volgens het hof is echter niet gebleken dat jegens belanghebbende de indruk van een welbewuste standpuntbepaling is gewekt. De inspecteur heeft gesteld dat sprake is van enkele incidentele fouten. Belanghebbende heeft volgens het hof niet aannemelijk gemaakt dat de ongelijke behandeling berust op een begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Voorts oordeelt het hof dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van kosten ter zake van de verwerving van deelnemingen, nu niet aannemelijk is gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt. Een verzoek om aanhouding van de zaak teneinde nader bewijs te kunnen leveren, wordt door het hof afgewezen. Het gelijk is op alle punten aan de inspecteur. Het beroep wordt echter toch gegrond verklaard nu de inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en belanghebbende op de voet van artikel 6:2, onderdeel b, van de Awb beroep heeft ingesteld.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/01329
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te 's-Hertogenbosch (hierna: belanghebbende) tegen het niet tijdig doen van uitspraak door de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1 april 2000 tot en met 31 maart 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 127.053.198. Tegen deze aanslag, gedagtekend 14 december 2002, heeft belanghebbende op 18 december 2002 een bezwaarschrift ingediend.
1.2. Belanghebbende heeft op 28 juni 2004 een beroepschrift ingediend bij het Hof tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door haar ingediende bezwaarschrift. Gedagtekend 18 januari 2005 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Bij deze uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 juni 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.6. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 september 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de curator van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is onder de naam A B.V. op 13 juni 1989 opgericht door B B.V. Het gehele kapitaal van f 40.000 werd geplaatst bij de oprichtster, die tevens tot directeur werd benoemd. Het boekjaar was gelijk aan het kalenderjaar.
2.2. Enig aandeelhouder van B B.V. was de heer C.
2.3. In 1995 hield B B.V. alle aandelen in 13 vennootschappen, waaronder belanghebbende. B B.V. en haar dochtervennootschappen vormden een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Deze dochtervennootschappen hielden zich bezig met het beleggen in winkelpanden. Deze winkelpanden waren aanzienlijk meer waard dan de bedragen waarvoor zij in de fiscale jaarstukken waren opgenomen.
2.4. De heer C wenste zijn vermogen rustiger te beleggen. Daartoe werd het plan opgevat om in overleg met en met behulp van de bank D de portefeuille onroerende zaken om te zetten in vastrentende waarden.
2.5. Op 7 juli 1995 is een voorovereenkomst gesloten tussen E B.V., onderdeel van bank D en handelend onder de naam F, en G N.V., destijds geheten H N.V.. In deze voorovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
"In aanmerking nemende:
a. dat voorwerp van deze overeenkomst zijn alle aandelen in het geplaatste kapitaal van een F bekende Nederlandse besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid met de hierna omschreven kenmerken, hierna te noemen "de Aandelen";
b. dat de onder a bedoelde vennootschap, hierna te noemen "de Vennootschap", op 2 januari 1996 rechtstreeks en/of via 100% dochtervennootschappen (hierna in voorkomend geval mede begrepen onder "de Vennootschap") eigenaar zal zijn van een portefeuille onroerende zaken, hoofdzakelijk bestaande uit winkelpanden met toebehoren;
c. dat de waarde in het economisch verkeer van de onder b bedoelde onroerende zaken in totaal omstreeks f 325.000.000, (zegge driehonderdvijfentwintig miljoen gulden) zal bedragen, met een ruime marge;
d. dat de fiscale boekwaarde van de onder b bedoelde onroerende zaken in totaal omstreeks f 140.000.000,-- (zegge honderdveertig miljoen gulden) zal bedragen, met een ruime marge;
e. dat de onder b bedoelde onroerende zaken aan F, of nader te noemen meester, verkocht zullen worden, en in januari 1996 geleverd zullen dienen te worden;
f. dat F in haar hoedanigheid van koper, voor zichzelf of nader te noemen meester, van de onder b bedoelde onroerende zaken hierna wordt aangeduid als "Koper";
g. dat G de eigendom van de Aandelen wenst te verwerven;
h. dat G, indien zij de Aandelen verwerft, alle noodzakelijke medewerking zal verlenen aan het tenuitvoerleggen van de onder e bedoelde overeenkomst;
i. dat de hierna onder 7.1 bedoelde overnamebalans waarschijnlijk betrekking zal hebben op de situatie per 1 juli 1995;
zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1. Toekomstige koop en verkoop
F zal de Aandelen op 2 januari 1996 aan G verkopen, gelijk deze van gene zal kopen.
Artikel 2 Koopsom
2.1. De koopsom van de Aandelen zal gelijk zijn aan de geconsolideerde intrinsieke waarde van de Vennootschap en van de in de considerans onder b bedoelde dochtervennootschappen (indien en voorzover aanwezig) op de dag van de levering van de Aandelen, berekend met inachtneming van het navolgende
(...)
2.3. Bij de berekening van de onder 2.1 bedoelde intrinsieke waarde wordt de waarde van de in de considerans bedoelde onroerende zaken gesteld op het bedrag, exclusief eventueel verschuldigde omzetbelasting, waarvoor de betreffende zaken aan Koper verkocht zullen worden, rekening houdend met eventuele na het sluiten van de betreffende koopovereenkomst aan te brengen correcties.
2.4 Bij de berekening van de onder 2.1 bedoelde intrinsieke waarde wordt de waarde van de latente belastingverplichting welke het gevolg is van de herwaardering van de onder 2.3 bedoelde onroerende zaken gesteld op 8,2% (zegge acht twee/tiende procent) van het verschil tussen enerzijds het bedrag, exclusief eventueel verschuldigde omzetbelasting, waarvoor de in de considerans bedoelde onroerende zaken aan Koper verkocht zullen worden, en anderzijds de fiscale boekwaarde van de betreffende onroerende zaken.
Artikel 3 Levering
3.1 De levering van de aandelen zal plaatsvinden op 2 januari 1996.
3.2. Vanaf de levering zijn de Aandelen voor rekening en risico van G, behoudens het bepaalde in de onderhavige overeenkomst.
3.3. De op de levering van de aandelen vallende notariskosten zijn voor rekening van G. De ter zake van de levering van de Aandelen verschuldigde overdrachtsbelasting is voor rekening van F. Voor het overige dragen beide partijen de eigen met de onderhavige transactie verband houdende kosten.
(...)
Artikel 5 Betaling van de koopsom
5.1. De onder 2 bedoelde koopsom van de Aandelen zal worden voldaan op 3 januari 1996, na het tenuitvoerleggen van de in de considerans onder e bedoelde overeenkomst.
(...)
Artikel 8 Garanties en zekerheid G
(...)
8.4 G garandeert dat de Vennootschap bij de levering van de Aandelen op normale condities onroerende zaken met een gezamenlijke waarde van tenminste f 50.000.000 (zegge vijftig miljoen gulden) zal verwerven. Uiterlijk op 30 december 1995 zal G een gedetailleerd voorstel hiervoor ter goedkeuring aan F voorleggen; F zal haar goedkeuring slechts mogen onthouden indien daar redelijke gronden voor zijn. Indien G haar in de eerste twee volzinnen van dit artikel bedoelde verplichtingen schendt, dan wel indien F naar in de tweede volzin bedoelde goedkeuring op redelijke gronden onthoudt, is F bevoegd de onderhavige overeenkomst te ontbinden zonder terzake tot enigerlei vergoeding jegens G gehouden te zijn. Voorts zal G uiterlijk op 30 december 1995 aangeven op welke wijze de Vennootschap voor het overige aan haar vervangingsverplichtingen zal gaan voldoen.
(...)
Artikel 9 Slotbepalingen
9.1. Ter uitvoering van deze overeenkomst zal op 2 januari 1996 een overeenkomst van verkoop en levering met bijkomende bedingen worden gesloten, waarbij voorzover nodig ook de Vennootschap partij zal zijn. Partijen machtigen elkaar hierdoor onherroepelijk tot het aangaan en tenuitvoerleggen van de betreffende overeenkomst.
9.2. Indien één van beide partijen langer dan acht dagen in verzuim is met de nakoming van enige verplichting ingevolge de onderhavige overeenkomst verbeurt zij jegens de andere partij een onmiddellijk opeisbare boete ter hoogte van 10% van de onder 2 bedoelde koopsom, onverminderd het recht van de andere partij daarnaast volledige schadevergoeding, nakoming en/of ontbinding te verlangen.
(...)
9.4 De onderhavige transactie wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat F niet tijdig de bevoegdheid verkrijgt tot het (doen) leveren van de Aandelen, in welk geval van ontbinding partijen over en weer geen aanspraken op elkaar zullen hebben en jegens elkaar volledig gekweten zullen zijn. F is verplicht zich in te spannen evenbedoelde bevoegdheid tijdig te verkrijgen, en daartoe het redelijkerwijs mogelijke en noodzakelijke te ondernemen. Indien evenbedoelde inspanning niet tot resultaat leidt heeft G het recht van F te verlangen dat deze alle eventuele aanspraken jegens derden, aan welke derden het te wijten is dat evenbedoelde bevoegdheid niet tijdig verkregen wordt, aan G overdraagt, waarmee F geacht wordt aan de zojuist bedoelde inspanningsverplichting te hebben voldaan. Indien F evenbedoelde bevoegdheid niet tijdig verkrijgt, doch naar redelijke verwachting binnen drie maanden wel zal verkrijgen, zullen partijen afzien van een beroep op de werking van de ontbindende voorwaarde, en in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid meewerken aan uitstel van de afwikkeling van de onderhavige transactie.
(...)"
2.6. Op 31 juli 1995 hebben de heer C en B B.V. enerzijds en D N.V. anderzijds eveneens een voorovereenkomst gesloten waarin onder meer het volgende is vastgelegd:
"In aanmerking nemende:
a. C is -direct en indirect- enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: B B.V.
b. C en D zijn met elkaar in overleg getreden en zijn inmiddels tot overeenstemming gekomen omtrent de wenselijkheid van een fusie van B B.V., als verkrijgende vennootschap, met beursgenoteerde beleggingsinstellingen onder de nader omschreven voorwaarden.
Artikel 1 Fusie
1.1 D verplicht zich zich maximaal te zullen inspannen om te bewerkstelligen dat B B.V. - als verkrijgende vennootschap en tegen uitgifte van aandelen- zal fuseren met één of meer nader te bepalen ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen waarover D het beheer voert, waarbij B B.V. zelf als rentegroeifonds beursgenoteerd wordt en dat gedurende vijf jaar blijft. Bij de bepaling van de ruilkoersverhouding zal worden uitgegaan van de beurskoers per de fusiedatum.
1.2 C en B zullen in overleg met en op aanwijzing van D al die handelingen verrichten die voor het realiseren van de voornoemde fusie dienstig of noodzakelijk zijn, met inachtneming van hetgeen in deze overeenkomst is bepaald. Deze handelingen zien met name op het tijdig, dat wil zeggen vóór 31 december 1995 overdragen van de gehele onderneming (activa, passiva en werknemers) van B B.V. aan A B.V.. A B.V. is een volle dochtervennootschap van B B.V..
1.3 (...)
1.4 Vóór 1 november 1995 dient bij de betrokken Inspecteur via een naar het oordeel van D geëigende ruling de zekerheid verkregen te worden dat de beoogde overdracht van het onroerende goed en van de aandelen A B.V. op 2 januari 1996 niet, om welke reden dan ook, zal leiden tot afrekening over de stille reserves met betrekking tot het onroerend goed waarop de onder 1.2 bedoelde handelingen betrekking hebben, resulterend in een acute Vpb-claim. Wordt evenbedoelde zekerheid tijdig verkregen, dan worden alle activa en passiva van B B.V., waaronder begrepen alle onroerende zaken en alle deelnemingen van B B.V., met uitzondering van A B.V., overeenkomstig het onder 1.2 bepaalde ondergebracht in A B.V. D zal er vervolgens voor zorgdragen dat de aandelen A B.V. op 2 januari 1996 worden verkocht en overgedragen, aan welke verkoop en overdracht B B.V. zal meewerken.
1.5 (...)
1.6 (...)
1.7 Ingeval gevolgen in de sfeer van de vennootschapsbelasting in verband met de voornoemde doorzakoperatie en de daarop volgende handelingen (vervreemding onroerend goed en vervreemding aandelen A) mochten dreigen, te weten afrekening over de stille reserves, zal de fusie geen doorgang vinden en zal een verkoop van de aandelen als bedoeld in artikel 2.1 plaatsvinden.
Artikel 2. Niet doorgaan fusie
2.1 Wordt de onder 1.3 bedoelde zekerheid niet tijdig verkregen, dan zal de onder 1.1 bedoelde fusie geen doorgang vinden, zal D de aandelen in het kapitaal van B B.V. kopen en afnemen, en zal C deze aandelen verkopen en leveren. Alsdan geldt voor de koopsom hetgeen is bepaald in het volgende artikel. Aan C komt in dat geval een extra vergoeding ad f 9 miljoen toe als finale tegemoetkoming van de aan deze constructie verbonden fiscale nadelen (in de ab-sfeer of anderszins). In het hier bedoelde geval blijven de onder 1.2 bedoelde handelingen achterwege, tenzij D de wens te kennen geeft die handelingen alsnog te doen verrichten.
2.2 Wanneer als gevolg van een aan C en B toe te rekenen omstandigheid door partijen geen overeenstemming kan worden bereikt over de fusiemodaliteiten, is de extra vergoeding van f 9 miljoen niet verschuldigd.
2.3 Ingeval de aandelen B B.V. aan D worden verkocht, zal de koopsom op de datum van levering van de aandelen worden voldaan.
2.4 Slechts voor het geval de fusie géén doorgang vindt en de verkoop en levering van de aandelen in B B.V. op verzoek van D plaatsvinden op 29 december 1995 -op geen enkele andere datum in 1995 is deze koop en levering mogelijk- geldt in aanvulling op en afwijking van het overigens in deze overeenkomst bepaalde de volgende regeling: i) ten titel van schadevergoeding ontvangt C een extra bedrag ter grootte van f 8.750.000,- (in plaats van een bedrag ad f 9 miljoen), en ii) ten titel van vergoeding van gederfde rente ontvangt C bovendien een bedrag ter grootte van f 650.000,-.
2.5 Ingeval de fusie geen doorgang vindt en de levering van de aandelen B B.V. niet op 29 december 1995 plaatsvindt, is het aan D om te bepalen wanneer in 1996 de levering van de aandelen in B B.V. plaatsvindt, zij het dat zulks uiterlijk op 31 maart 1996 zal geschieden.
Artikel 3 Waardebepaling B B.V.
3.1 De waardebepaling van B B.V. zal als volgt geschieden:
a. de intrinsieke waarde van B B.V. volgens de geconsolideerde balans per 15 juli 1995, welke volgens goed koopmansgebruik zal worden opgesteld, waarbij de waarde van het onroerend goed (in B en haar dochtervennootschappen) zal worden opgenomen gebaseerd op 12,54 maal de netto betaalde jaarhuur per 1 juli 1995, met inachtneming van de in artikel 4 vermelde leegstand;
b. de in aanmerking te nemen belastinglatentie vennootschapsbelasting wordt door partijen vastgesteld op 17,5%;
c. de hypothecaire geldleningen (...)
d. de dubieuze debiteuren (...)
3.2 Ingeval B B.V. na het doorvoeren van de genoemde doorzakoperatie en na de verkoop van de aandelen A B.V. fuseert als bedoeld in artikel 1.1, zal de waarde van B B.V. (alsdan een kasgeld-vennootschap) worden bepaald op basis van de intrinsieke waarde, zulks aangevuld met het volgende:
- de intrinsieke waarde zal worden vermeerderd met een bedrag ad f 2,5 miljoen indien de fusie vóór 15 maart 1996 plaatsvindt;
- de vanaf 1 januari 1996 binnen B B.V. (ook als dit een kasgeld-BV is) gekweekte rente komt tot 15 maart 1996 D toe;
-vanaf 15 maart 1996 wordt de intrinsieke waarde (per 15 juli 1995) vermeerderd met de vanaf 15 maart 1996 binnen B B.V. gekweekte rente na verdiscontering van de vennootschapsbelasting.
3.3 Ingeval D de aandelen in B B.V. koopt na het uitvoeren van de doorzakoperatie en na de verkoop van de aandelen A B.V., wordt de waarde van B B.V. (alsdan een kasgeld-vennootschap) bepaald op basis van de intrinsieke waarde, de vermeerdering daarvan met f 9 miljoen als genoemd in artikel 2.1 en de renteregeling opgenomen in het vorige artikel onder het derde gedachtenstreepje.
3.4 Vanaf 15 juli 1995 is de bedrijfsvoering met betrekking tot de exploitatie van het onroerend goed van B B.V. en haar dochtervennootschappen voor rekening en risico van D.
3.5 De zittende directies zullen tot aan hun defungeren hun taak als gebruikelijk zelfstandig blijven vervullen, waarbij zij voor alle besluiten met betrekking tot het onroerend goed, waaronder begrepen huuropzeggingen, koopaanbiedingen en groot onderhoud (dit laatste voor opdrachten boven f 25.000,- per pand), vooraf de goedkeuring behoeven van de door D aan te wijzen contactpersoon.
(...)"
2.7.De heer C en B B.V. zijn in 1995 in overleg getreden met de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen J. Dit overleg heeft geresulteerd in een door deze inspecteur op 18 oktober 1995 voor akkoord getekend brief van de belastingadviseur van de heer C en B B.V.. In deze brief is onder meer het volgende neergelegd:
"Tijdens de bespreking hebben wij de volgende herstructurering zoals uiteengezet in de brief van 7 september j.l. toegelicht. De herstructurering vindt plaats teneinde de mogelijkheid te creëren de onroerend goed portefeuille van het B concern, via D, over te dragen aan een derde partij middels verkoop van de aandelen A B.V.
Verkoop in 1996 van de aandlen A B.V. heeft tot gevolg dat de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting tussen B B.V. en A B.V. (en alle gevoegde dochtervennootschappen van A B.V.) met ingang van 1 januari 1996 wordt verbroken. Zoals uiteengezet in de brief van 7 september 1995 bestaat het voornemen de gehele onderneming van B B.V. op korte termijn (naar de toestand op basis van de tussentijdse jaarstekken per 15 januari 1995) over te dragen aan A B.V.
Het was de bedoeling dat voor het verschil tussen de werkelijke waarde van de onderneming en de stortingsplicht van f 1.000 een tweetal vorderingen gecreëerd zouden worden. Een direct aflosbare vordering ter grootte van de werkelijke waarde van de deelnemingen vermeerderd met de boekwaarde van het onroerend goed en de overige activa (minus de stortingsplicht van f 1.000) en een gedurende zes boekjaren niet aflosbare vordering ter grootte van de stille reserves in het onroerend goed minus de schulden.
Wij hebben uitvoerig stilgestaan bij de vraag of er na de verbreking van de fiscale eenheid sprake is van ten goede komen indien na 1996 aflossing op de direct aflosbare vordering zou plaatsvinden. Alhoewel de jurisprudentie naar onze mening voor een ontkennend antwoord voldoende ruimte biedt, bleef u bij het, mede door uw eenheid gedragen, standpunt dat van een ten goede komen in genoemde situatie sprake is nu een splitsing van de onroerende goederen over twee vorderingen (één vordering ter zake van de boekwaarde en één vordering terzake van de stille reserve) kunstmatig is. Gelet op het feit dat alle betrokken partijen vooral zekerheid wensen omtrent de fiscale gevolgen van de voorgenomen herstructurering, is besloten de splitsing in twee vorderingen aldus te wijzigen dat een direct aflosbare vordering gecreëerd wordt ter grootte van de werkelijke waarde van de deelnemingen (minus de in overleg met u aan de deelnemingen toe te rekenen schuld van f 21,5 mio) vermeerderd met de boekwaarde van de overige activa (minus de stortingsplicht van f 1.000) en een gedurende zes boekjaren niet aflosbare vordering ter grootte van de werkelijke waarde van het onroerend goed minus de schulden (exclusief een schuld ter grootte van f 21,5 mio).
Verkoop van de aandelen A B.V. in 1996 gevolgd door aflossing op de aldus gecreëerde direct aflosbare vordering kwalificeert niet als ten goede komen zodat - mits op de niet aflosbare vordering ook feitelijk gedurende die periode geen aflossing plaatsvindt - dientengevolge de sanctie vervat in de zogenoemde 16e standaardvoorwaarde, niet aan de orde komt."
2.8. Op 15 december 1995 heeft B B.V. haar deelnemingen en onroerende zaken aan belanghebbende (A B.V.) overgedragen.
2.9. Op 2 januari 1996 heeft B B.V. de aandelen in belanghebbende aan G N.V., destijds nog geheten: H N.V., geleverd voor een prijs van f 36.000.
2.10. Eveneens op 2 januari 1996 hebben belanghebbende en haar dochtervennootschappen hun onroerende zaken verkocht en geleverd aan de nog op te richten vennootschap F B.V..
2.11. Belanghebbende en haar dochtervennootschappen gingen per 1 januari 1996 verder als een zogenoemde doorlopende fiscale eenheid.
2.12. Op 31 december 1996 is het boekjaar van belanghebbende en haar dochtervennootschappen gewijzigd. Het lopende boekjaar werd afgesloten op 31 maart 1997. De daarop volgende boekjaren lopen van 1 april tot en met 31 maart.
2.13. Belanghebbende en haar dochtervennootschappen hebben op 2 januari 1996 al hun onroerende zaken verkocht en geleverd aan F B.V. voor een totaalbedrag van circa f 309.000.000. Aldus behaalde de fiscale eenheid een boekwinst van f 169.117.180 voor welk bedrag een vervangingsreserve is gevormd op de balans per 31 maart 1997.
2.14. Op 23 december 1997 is de naam van belanghebbende gewijzigd in X B.V..
2.15. Na uitvoering van de herstructurering hebben de heer C en B B.V. nogmaals aan de inspecteur Belastingdienst/Grote Ondernemingen J om bevestiging gevraagd van de eerder gemaakte afspraken. Bij brief van 11 oktober 1996 heeft deze inspecteur op grond van de aan hem overgelegde stukken verklaard dat geen afrekening over de stille reserves van B B.V. en haar fiscale eenheidsdochters in 1995 zou plaatsvinden, behoudens een "ten goede komen" als bedoeld in de brief van 18 oktober 1995, welke brief door deze inspecteur wordt aangeduid als "de ruling".
2.16. In de jaren 1996 tot en met 2000 heeft een aantal in de fiscale eenheid met belanghebbende gevoegde dochtervennootschappen zelf vervangende investeringen gedaan en een aantal heeft de fiscale eenheid verlaten met medeneming van de eigen vervangingsreserve. Tevens hebben toevoegingen aan vervangingsreserves plaatsgevonden.
2.17. In het onderhavige boekjaar heeft belanghebbende in totaal
f 142.218.845 afgeboekt op de vervangingsreserves van de fiscale eenheid. Tot een bedrag van f 130.528.498 zien deze afboekingen op door belanghebbende gestelde investeringen in een project in H.
2.18. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het project in H niet geaccepteerd als een vervangende investering en heeft hij de aangegeven belastbare winst van f 548.139 negatief, verhoogd met f 130.528.498, tot - na verrekening van een verlies van f 2.927.161 - een belastbaar bedrag van f 127.053.198.
2.19. Tegen belanghebbende is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek is op 24 april 2007 de administratie van de G Groep in beslag genomen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
3.1.1. Is de fiscale eenheid van belanghebbende met haar voormalige moedermaatschappij B B.V. reeds met ingang van 1 januari 1995 verbroken?
3.1.2. Heeft B B.V. haar onroerende zaken, en die van haar dochtervennootschappen, reeds op 31 juli 1995 aan D verkocht en de economische eigendom daarvan op die datum geleverd?
3.1.3 Is het compromis neergelegd in de brief van 18 oktober 1995 geschonden?
3.1.4. Heeft de Inspecteur in strijd gehandeld met het vertrouwens- of het gelijkheidheidsbeginsel nu bij een aantal andere vennootschappen behorende bij het G-concern, investeringen in het zogenoemde Project H wel zijn geaccepteerd als vervangende investeringen?
3.1.5. Heeft belanghebbende recht op aftrekt van kosten ter zake van de verwerving van deelnemingen?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Hetgeen zij tijdens de beide zittingen waarop de zaak behandeld is hebben opgemerkt, is vastgelegd in processen verbaal die aan partijen tegelijk met deze uitspraak zijn toegezonden. Deze processen verbaal behoren tot de stukken van het geding.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag onder vaststelling van een verlies van € 548.139, vermeerderd met nader te bepalen kosten in verband met de aankoop van deelnemingen.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf; beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar
4.1. Het beroep is ingesteld op de voet van artikel 6:2, onderdeel b, van de Awb. Niet in geschil is dat ten tijde van het instellen van het beroep, de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was verstreken. Dit brengt mee dat het beroep in zoverre gegrond moet worden verklaard. Nadat het beroep was ingesteld heeft de Inspecteur op 18 januari 2005 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Bij deze uitspraak is het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd. Voor zover nodig met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 6:20, lid 4, Awb, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen deze uitspraak op bezwaar.
Verbreking van de fiscale eenheid op 1 januari 1995
4.2.1. Belanghebbende stelt dat de fiscale eenheid met haar voormalige moedermaatschappij B B.V. reeds met ingang van 1 januari 1995 is verbroken doordat de aandelen in belanghebbende op 7 juli 1995 zijn verkocht. Deze verkoop blijkt uit de overeenkomst van 7 juli 1995 tussen E B.V., tevens handelend onder de naam F, en H N.V., tevens handelend onder de naam G. Die overeenkomst is volgens belanghebbende voldoende bepaald en bepaalbaar om als (economische) overdracht van de aandelen te kunnen worden aangemerkt. Belanghebbende verbindt aan deze stelling de conclusie dat de verhanging van de onroerend goedvennootschappen op 15 december 1995 buiten de fiscale eenheid heeft plaatsgevonden en dat B B.V. - als verkopende partij - de gerealiseerde boekwinst tot haar winst had moeten rekenen en belanghebbende - als kopende partij - de nieuw verworven deelnemingen tegen kostprijs, dat wil zeggen: intrinsieke waarde, in haar boeken diende te verwerken. Aldus realiseerde belanghebbende bij de verkoop van de onroerende zaken op 2 januari 1996 geen boekwinst en was er voor het vormen van een vervangingsreserve geen ruimte, zodat die vervangingsreserve thans niet ten bate van het resultaat kan vrijvallen. Zo betoogt althans belanghebbende.
4.2.2. Anders dan belanghebbende stelt is het Hof van oordeel dat het object van de overeenkomst van 7 juli 1995 en de tegenprestatie onvoldoende bepaald en bepaalbaar zijn om te kunnen zeggen dat met die overeenkomst de economische eigendom van de aandelen van belanghebbende is verkocht of overgedragen. Aan H N.V. wordt immers niet bekendgemaakt om de aandelen van welke vennootschap het gaat. De koopsom is weliswaar bepaald op de intrinsieke waarde van de aandelen, maar de die waarde wordt slechts in zeer ruwe termen gekwantificeerd. Immers, in onderdeel c van de preambule van deze overeenkomst is neergelegd dat de waarde in het economische verkeer van de onderliggende onroerende zaken in totaal omstreeks f 325.000.000 zal bedragen, met een ruime marge. Voorts is van belang dat blijkens artikel 9.4 van de overeenkomst de transactie wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat Winkelnet niet tijdig de bevoegdheid verkrijgt tot het (doen) leveren van de aandelen, in welk geval van ontbinding partijen over en weer geen aanspraken op elkaar zullen hebben en jegens elkaar volledig gekweten zullen zijn. Weliswaar verbindt Winkelnet zich om zich in te spannen om de bevoegdheid tot leveren van de aandelen te verkrijgen, maar dat neemt niet weg dat de overeengekomen aandelenoverdracht een zeer voorwaardelijk karakter heeft.
4.2.3. Belanghebbende betoogt nog dat de overdracht van de economische eigendom van de aandelen in belanghebbende ook blijkt indien de overeenkomst van 7 juli 1995 bezien wordt in samenhang met de overeenkomsten van 31 juli 1995 en 15 december 1995.
4.2.4. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. In de overeenkomst van 31 juli 1995 kan geen overdracht van de economische eigendom van de aandelen in belanghebbende wordt gezien. De omstandigheid dat B B.V. zich met de overeenkomst van 31 juli 1995 verplicht om de aandelen in belanghebbende op termijn te leveren tegen een prijs die wordt berekend naar de toestand op 15 juli 1995 betekent niet dat reeds op die datum of op 31 juli 1995 de economische eigendom van die aandelen is overgegaan. Dit wordt niet anders door het bepaalde in artikel 3.4 en 3.5 van deze overeenkomst, volgens welke bepalingen de exploitatie van de onroerende zaken vanaf 15 juli 1995 voor rekening en risico van F kwam, en er geen beslissingen ten aanzien van het onroerend goed mochten worden genomen zonder voorafgaande goedkeuring door F. Deze bepalingen nemen immers niet weg dat F niet al in 1995 het bezit verwierf van de aandelen in belanghebbende in de zin van het bepaalde in artikel 15, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de venootschapsbelasting 1969. Zij kon immers niet over deze aandelen beschikken als ware zij eigenaar. Ook in hetgeen is neergelegd in de overeenkomsten van 15 december 1995, op zichzelf beschouwd en in samenhang met de overeenkomsten van 7 juli en 15 juli 1995, ziet het Hof geen aanwijzing dat de economische eigendom van belanghebbende reeds in 1995 zou zijn vervreemd door B B.V.
Overdracht van het onroerend goed op 31 juli 1995
4.3.1. Belanghebbende stelt dat uit de overeenkomst van 31 juli 1995 blijkt dat B B.V. op die datum haar onroerende zaken aan D heeft verkocht en geleverd. Uit de artikelen 3.4 en 3.5 blijkt immers, aldus belanghebbende, dat de waardeontwikkeling van het onroerend goed vanaf 15 juli 1995 voor rekening en risico van D is. Belanghebbende verbindt aan deze stelling de conclusie dat op grond van de 16e standaardvoorwaarde de onroerende zaken per ultimo 1995 in het vermogen van B B.V. moeten worden gesteld op de waarde in het economische verkeer, dat bij de verhanging van de onroerendgoedvennootschappen op 15 december 1995 ook die waarden moeten worden gehanteerd en dat belanghebbende bij de vervreemding van de onroerende zaken op 2 januari 1996 aldus geen boekwinst realiseert, er ook geen grond is voor de vorming van een vervangingsreserve en die vervangingsreserve thans niet ten bate van het resultaat kan vrijvallen.
4.3.2. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. De overeenkomst van 31 juli 1995 ziet op een eventuele fusie van B B.V. met andere vennootschappen of, als die fusie geen doorgang kan vinden, de verkoop van de aandelen in belanghebbende door B B.V. Ter bepaling van de bij deze fusie of deze verkoop te hanteren intrinsieke waarde van de aandelen in B B.V. of belanghebbende, wordt nader overeengekomen hoe de waarde van het onroerend goed in de dochtervennootschappen van B B.V. en belanghebbende zal worden bepaald. Daarmee is de economische eigendom van die onroerende goederen echter niet vervreemd. Als de aandelen in een vennootschap die onroerend goed bezit worden verkocht, gaat de economische eigendom van dat onroerend goed immers niet over van de oude aandeelhouder naar de nieuwe. In plaats daarvan blijft de economische eigendom in handen van de vennootschap. Het bepaalde in artikel 3.4 van de overeenkomst van 31 juli 1995 tast het voorgaande niet aan. Het Hof begrijpt het bepaalde in dat artikel aldus, dat overeengekomen is dat de resultaten die de desbetreffende onroerendgoedvennootschappen vanaf 15 juli 1995 behalen met de exploitatie van de objecten, niet door de verkopende partij aan die vennootschappen onttrokken zal worden. Die bepaling laat onverlet dat de economische eigendom van de onroerende zaken bij de desbetreffende onroerendgoedvennootschappen blijft.
Schending van het compromis
4.4.1. Belanghebbende stelt dat het compromis inzake de verbreking van de fiscale eenheid met B B.V. en de toepassing van de 16e standaardvoorwaarde, neergelegd in de brief van 16 oktober 1995, op een vijftal punten is geschonden. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de sanctie van de 16e standaardvoorwaarde moet worden toegepast, met als gevolg dat B B.V. haar activa en passiva per ultimo 1995 op de waarde in het economische verkeer moet stellen, zodat de levering van het onroerend goed door belanghebbende niet tot een boekwinst aanleiding kan geven en derhalve ook niet tot de vorming van een vervangingsreserve.
4.4.2. Het Hof stelt voorop dat het compromis, neergelegd in de brief van 16 oktober 1995, een vaststellingsovereenkomst vormt in de zin van het bepaalde in artikel 7.900 BW. Niet nakoming van een dergelijke overeenkomst kan leiden tot vernietigbaarheid ervan. Het ligt op de weg van de door deze niet nakoming benadeelde partij, om die vernietigbaarheid in te roepen. Deze benadeelde partij kan er ook voor kiezen om wijziging van de overeenkomst te vorderen of om te berusten in de - al dan niet gedeeltelijke - niet nakoming. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat niet nakoming van het compromis van rechtswege tot nietigheid of onverbindendheid zou leiden, moet die stelling derhalve worden verworpen.
4.4.3. Het compromis diende ter beëindiging van onzekerheid omtrent de mogelijke toepassing van de 16e standaardvoorwaarde. De Inspecteur heeft gesteld dat hij omtrent de relevante feiten steeds volledig en juist is geïnformeerd door B B.V. Het Hof acht deze stelling, die niet gemotiveerd is bestreden, geloofwaardig en houdt haar voor waar. Nadat op 15 september 1996, onder overlegging van diverse stukken, was verzocht om bevestiging van de gemaakte afspraken, is van de zijde van de Belastingdienst bij brief van 11 oktober 1996 verklaard dat geen afrekening over de stille reserves van B B.V. en haar fiscale eenheidsdochters in 1995 plaats zou vinden, behoudens een 'ten goede komen" als in de vaststellingsovereenkomst bedoeld. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur wist of redelijkerwijs kon weten op welke wijze door B B.V. en de overige in de onderhavige constructie betrokken partijen uitvoering was gegeven aan de vaststellingsovereenkomst en dat hij aan die uitvoering zijn goedkeuring hechtte. Tegen deze achtergrond is het Hof van oordeel dat de wijze waarop tot 15 september 1996 uitvoering is gegeven aan de vaststellingsovereenkomst in overeenstemming is met de bedoeling van de partijen die bij die vaststellingsovereenkomst waren betrokken. Van een niet-nakoming daarvan is derhalve in zoverre geen sprake.
4.4.4. Na 15 september 1996 heeft op 29 januari 1997 nog een nabetaling plaatsgevonden van G N.V. aan B B.V. Deze nabetaling had, volgens belanghebbende, moeten leiden tot een pro-rata correctie van zowel de onbesmette vordering als de besmette vordering van B B.V. op belanghebbende. De correctie van de besmette vordering vormt volgens belanghebbende een gedeeltelijke aflossing daarvan en leidt bij een correcte toepassing van de vaststellingsovereenkomst tot een ten goede komen in de zin van de 16e standaardvoorwaarden. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat niet valt in te zien hoe een aanpassing van de koopsom die G N.V. heeft betaald voor de aandelen in belanghebbende, het gevolg zou kunnen zijn van een wijziging van de vorderingen van B B.V. op belanghebbende. Dit standpunt van belanghebbende moet daarom worden verworpen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.5.1. Belanghebbende stelt dat het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden. Zij voert daartoe aan dat bij een aantal andere vennootschappen behorende bij het G-concern investeringen in het zogenoemde Project H wel zijn geaccepteerd als vervangende investeringen. Aan deze andere vennootschappen zijn weliswaar inmiddels onherroepelijk geworden navorderingsaanslagen opgelegd, maar de enige reden waarom geen rechtsmiddel meer is aangewend tegen die navorderingsaanslagen, is volgens belanghebbende dat de vennootschappen in staat van faillissement verkeren.
4.5.2. Voor zover belanghebbende een beroep doet op het vertrouwensbeginsel heeft te gelden dat de aanslagregeling bij een andere belastingplichtige, in beginsel geen vertrouwen kan wekken. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat in samenhang met die aanslagregeling bij andere belastingplichtigen, jegens belanghebbende de indruk van een welbewuste standpuntbepaling ter zake van de regeling van de aan haar op te leggen belastingaanslagen is gewekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel moet daarom worden verworpen.
4.5.3. Ter ondersteuning van het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt belanghebbende dat de Inspecteur een begunstigend beleid heeft gevoerd, althans dat hij jegens de andere concernvennootschappen heeft gehandeld met een oogmerk tot begunstiging. Belanghebbende heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Hiertegenover heeft de Inspecteur gesteld dat het bij het regelen van de primitieve aanslagen accepteren van de investering in het Project H als vervangende investering, berust op enkele incidentele fouten, en zeker niet op begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Zodra die fouten waren ontdekt, zijn de navorderingsaanslagen opgelegd, aldus de Inspecteur. Tegenover deze gemotiveerde betwisting, maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de ongelijke behandeling berust op een begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet daarom worden verworpen.
Kosten van deelneming
4.6.1. Belanghebbende stelt dat zij bij de aankoop van deelnemingen in zogenoemde vervangingsreservevennootschappen een zogenoemde up-count heeft betaald. Deze up-count bestaat naar het Hof begrijpt uit het verschil tussen het nominale bedrag van de vervangingsreserve en de contante waarde daarvan. Belanghebbende stelt dat zij deze up-count in het verleden heeft geactiveerd als onderdeel van de kostprijs van de desbetreffende deelneming, maar dat zij die thans op basis van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 24 mei 2002, nr. 37 021, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/262, ineens ten laste van haar resultaat mag brengen.
4.6.2. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. De hiervoor bedoelde up-count behoort niet tot de kosten ter zake van de aankoop van een deelneming die op basis van het zojuist genoemde arrest in het jaar waarin zij zijn gemaakt ten laste van het resultaat mogen worden gebracht. Deze up-count behoort, net als het verschil tussen de nominale waarde van stille reserves en de contante waarde daarvan, tot de elementen die een rol spelen bij de berekening van de prijs van de deelneming.
4.6.3. Belanghebbende stelt verder nog dat zij kosten van advies, notaris, taxatie en juridische bijstand heeft gemaakt ter zake van de verwerving van deelnemingen. De Inspecteur heeft echter betwist dat belanghebbende vanaf 1 januari 1996 tot en met het onderhavige boekjaar enige deelneming heeft verworven en heeft voorts, subsidiair, betwist dat er ter zake van de verwerving van enige deelneming door belanghebbende voor aftrek in het onderhavige boekjaar in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
4.6.4. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerd betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zij de door haar gestelde kosten heeft gemaakt. Haar aanspraak op aftrek van kosten ter zake van de verwerving van deelnemingen moet daarom worden afgewezen.
4.6.5. In de motivering van haar beroepschrift, gedateerd 31 augustus 2004, geeft belanghebbende te kennen dat zij nog doende is om te achterhalen in welke mate de kosten van verwerving van deelnemingen, die op concernniveau zijn gemaakt, aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. Ter zitting op 4 september 2008 heeft zij te kennen gegeven dat zij niet weet of zij in de hiervoor bedoelde periode deelnemingen heeft verworven en, zo ja, in hoeverre daaraan kosten waren verbonden. Zij heeft voorts verklaard dat zij daarin geen inzicht kan verkrijgen omdat haar boekhouding in beslag is genomen op 24 april 2007. In verband hiermee heeft belanghebbende verzocht om aanhouding van de zaak teneinde haar in de gelegenheid te stellen om nader bewijs te leveren.
4.6.6. Het Hof acht het dermate onwaarschijnlijk dat belanghebbende niet weet of zij in de periode van 1 januari 1996 tot het einde van het onderhavige boekjaar enige deelneming heeft verworven, dat het die stelling als ongeloofwaardig terzijde stelt. Voorts hecht het Hof geen geloof aan de stelling van belanghebbende dat zij door de inbeslagneming van haar boekhouding niet meer kan nagaan of zij in die periode enige deelneming heeft verworven. De aanwezigheid van deelnemingen zal toch blijken uit de gedeponeerde commerciële jaarstukken.
4.6.7. Ter zitting is van de zijde van belanghebbende verklaard dat na het schrijven van de motivering van het beroepschrift geen actie is ondernomen om de desbetreffende gegevens te achterhalen, maar dat men in plaats daarvan de zaak heeft laten rusten totdat er een uitnodiging voor de mondelinge behandeling zou volgen.
4.6.8. De Inspecteur heeft zich verzet tegen aanhouding van de zaak, stellende dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om haar stelling nader te onderbouwen. Het Hof sluit zich hierbij aan. Belanghebbende is na de eerste mondelinge behandeling van de zaak in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren op basis van kennisneming van de in beslag genomen boekhouding ter zake van een stelling die zij thans heeft ingetrokken. Zij had zonder enig bezwaar voor of tijdens die eerste zitting het onderhavige bewijsaanbod kunnen doen, en had zonder bezwaar na de eerste mondelinge behandeling schriftelijk bewijs kunnen leveren, maar heeft ervoor gekozen daaromtrent te zwijgen en pas aan het slot van de tweede mondelinge behandeling dit onderwerp ter sprake te brengen. De wijze waarop het onderzoek tijdens de eerste mondelinge behandeling van de zaak is verlopen kan voor belanghebbende geen aanknopingspunt hebben geboden voor de slotsom dat het doen van een bewijsaanbod destijds nog niet opportuun was. Reeds in het verweerschrift had de Inspecteur immers de desbetreffende stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist, en uit de formulering in de motivering van het beroepschrift blijkt dat belanghebbende zich er destijds al bewust van was dat het op haar weg lag om te dezer zake bewijs te leveren. Zij is er aan het slot van de eerste mondelinge behandeling van de zaak uitdrukkelijk door het Hof op gewezen dat zij haar standpunt aangaande de aankoopkosten van deelnemingen nog moet onderbouwen. Voorts zijn er geen preliminaire vragen aan de orde geweest, die het belang van beantwoording van het onderhavige geschilpunt onzeker maakte. Tegen de achtergrond van al het voorgaande verzet een goede procesorde zich tegen toewijzing van het verzoek om aanhouding van de zaak.
Slotsom
4.7 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen dient het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, gegrond te worden verklaard. Uit al hetgeen overigens is overwogen volgt dat het beroep, voor zover het is gericht tegen de alsnog op 18 januari 2005 gedane uitspraak op bezwaar, ongegrond moet worden verklaard. Die uitspraak en de daaraan voorafgaande aanslag moeten in stand blijven.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1449.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- bevestigt de bestreden uitspraak,
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1449, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 21 november 2008 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen en J.W. Zwemmer, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 november 2008
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.