Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BW2641 BH4384, 08/00202
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BW2641 BH4384, 08/00202
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 december 2008
- Datum publicatie
- 2 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2008:BH4384
- Zaaknummer
- 08/00202
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft tot 1 maart 2004 in Duitsland in loondienst gewerkt. In die jaren is hij in Duitsland verzekerd geweest voor de volksverzekeringen en was hij voor zijn Duitse inkomsten aldaar belastingplichtig. Hij heeft aldus de aftrek van de hypotheekrente van zijn in Nederland gelegen woning niet in Nederland kunnen effectueren. Op grond daarvan is per 31 december 2003 een bedrag van € 56.074 gereserveerd als vrij te stellen buitenlands inkomen uit werk en woning. In 2004 heeft de inspecteur een gedeelte van dit bedrag voor de berekening van de inkomstenbelasting verrekend. In geschil is of dit ook voor de heffing van de premieheffing volksverzekeringen had moeten gebeuren. Het hof stelt voorop dat in art. 1, lid 1, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 de premieheffing volksverzekeringen niet wordt genoemd. Voorts is van discriminatie volgens het hof geen sprake. Het nadeel dat kan optreden ten opzichte van ingezeten die in Nederland werken kan niet worden toegeschreven aan een tekortkoming in de Nederlandse hefffingsregeling. Het vloeit voort uit de verschillen die van oudsher bestaan tussen de financieringsstelsels in de verschillende Lid-Staten. Het gemeenschapsrecht voorziet niet in een harmonisatie van deze stelsels, alleen in een coördinatie van de toe te passen wetgevingen. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00202
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 januari 2008, nummer AWB 07/498, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.828, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 106.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 november 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende, geboren in 1949 en gehuwd, is sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw woonachtig in Nederland. Tot 1 maart 2004 heeft hij in Duitsland in loondienst gewerkt. Hij is begin 2004 werkloos geworden en is vervolgens in de loop van 2004 in Nederland een onderneming begonnen. Hij heeft de Duitse nationaliteit.
2.2. Gedurende de jaren welke belanghebbende in Duitsland heeft gewerkt, is hij verzekerd geweest voor de volksverzekeringen in Duitsland en was hij voor zijn Duitse inkomsten aldaar belastingplichtig. Hij heeft in die jaren de aftrek van de hypotheekrente van zijn in Nederland gelegen woning niet in Nederland kunnen effectueren vanwege het feit dat zijn buitenlandse inkomen hoger was dan zijn wereldinkomen. Op grond hiervan is per 31 december 2003 een bedrag van € 56.074 gereserveerd als vrij te stellen buitenlands inkomen uit werk en woning (hierna: het door te schuiven inkomen) in de zin van artikel 11 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: het Besluit), dat kan worden doorgeschoven naar volgende jaren (doorschuifregeling).
2.3. Belanghebbendes inkomen uit werk en woning bestaat in 2004 uit de volgende componenten:
€
loon uit vroegere dienstbetrekking 6.035
winst uit onderneming na zelfstandigenaftrek 15.696
loon uit buitenlandse dienstbetrekking 4.414
inkomen uit eigen woning 5.317-/-
inkomen uit werk en woning (tevens 20.828.
verzamelinkomen)
2.4. Met inachtneming van de doorschuifregeling heeft de Inspecteur de inkomstenbelasting over het jaar 2004 berekend op nihil, waarbij hij van het onder 2.2 genoemde bedrag van € 56.074 een bedrag van € 16.414 in aanmerking heeft genomen. Per 31 december 2004 resteert nog een bedrag van € 39.660 aan door te schuiven inkomen.
2.5. Bij het vaststellen van de aanslag premieheffing volksverzekeringen (hierna: de aanslag PH) heeft de Inspecteur de doorschuifregeling niet toegepast. De Inspecteur heeft het premie-inkomen vastgesteld op € 20.828 minus € 4.414 (loon uit buitenlandse dienstbetrekking) is € 16.414.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur het doorgeschoven inkomen terecht alleen in aanmerking heeft genomen voor de berekening van de inkomstenbelasting en derhalve niet voor de berekening van de premieheffing volksverzekeringen.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend. Deze beperking in de toepassing van de doorschuifregeling is naar belanghebbendes oordeel discriminerend.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- Mijn grieven over de behandeling van mijn klacht naar aanleiding van de afhandeling van mijn bezwaarschrift en betreffende de vraag of ik mij wel of niet heb neergelegd bij de uitleg door de Inspecteur, trek ik in. Nu gaat het alleen over de inhoudelijke kwestie van aftrek van het doorgeschoven inkomen voor de aanslag PH. Die grief handhaaf ik. De in mijn beroepschrift voor het Hof bedoelde, door de Inspecteur niet overgelegde stukken betreffen de indiening en afhandeling van mijn evenbedoelde klacht.
- Ik ben van mening dat de rente van mijn huis in Nederland over oude jaren ook voor de premieheffing aftrekbaar moet zijn. Ik heb nooit enig belastingvoordeel gehad van het huis.
- Ik heb alles wat ter zitting is gezegd, verstaan en begrepen.
Beide partijen
- Het Hof mag voor de feitenvaststelling uitgaan van 1 maart 2004 als einde van belanghebbendes dienstbetrekking in Duitsland.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en vaststelling van de aanslag PH met inachtneming ook voor die aanslag van een aftrek wegens door te schuiven inkomen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Het Hof stelt voorop dat de doorschuifregeling alleen ziet op de heffing van belastingen en niet op de heffing van premie volksverzekeringen. Het Besluit heeft namelijk op grond van artikel 1, lid 1, daarvan uitsluitend betrekking op de heffing van enkele aldaar genoemde belastingen, waaronder de inkomstenbelasting. De premieheffing volksverzekeringen wordt in artikel 1 van het Besluit niet genoemd.
4.2. Belanghebbende voert aan dat sprake is van discriminatie naar nationaliteit. Het Hof overweegt dienaangaande, dat de nationaliteit van belanghebbende bij de vaststelling van de aanslag PH van geen invloed is. Iedereen die zich in dezelfde omstandigheden als belanghebbende bevindt, wordt voor de heffing van de premie volksverzekeringen op dezelfde wijze behandeld, ongeacht zijn nationaliteit.
4.3. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen, dat hij gediscrimineerd wordt, omdat hij in het buitenland heeft gewerkt en daarom de negatieve inkomsten uit zijn in Nederland gelegen woning uit de jaren vóór 2004 voor de heffing van de premie volksverzekeringen niet kan aftrekken, dient naar het oordeel van het Hof het volgende te gelden.
4.4. De doorschuifregeling leidt inderdaad tot een verschil in behandeling van ingezetenen, al naar gelang zij in het verleden werkzaamheden hebben verricht in Nederland of in een ander land, in dit geval Duitsland.
De ingezetene van Nederland die, zoals belanghebbende, uitsluitend beroepswerkzaamheden verricht op het grondgebied van een andere Lid-Staat, is op grond van EG-Verordening 1408/71 in de regel onderworpen aan de socialezekerheids-wetgeving van de Lid-Staat, waar de werkzaamheden worden verricht, en wel met uitsluiting van de toepasselijkheid van de socialezekerheidswetgeving van andere Lid-Staten. De vraag of negatieve componenten van het inkomen over enig jaar, zoals in dit geval de negatieve inkomsten uit de eigen woning, bij de berekening van de verschuldigde premie volksverzekeringen in aanmerking kunnen worden genomen, is als uitvloeisel daarvan ter beoordeling van de Lid-Staat waar in dat jaar de werkzaamheden hebben plaatsgevonden. In het licht hiervan vormt het door belanghebbende bestreden verschil in behandeling, al naar gelang de Lid-Staat waar iemand zijn beroepswerkzaamheden heeft verricht, een onderscheid tussen gevallen welke in relevante opzichten van elkaar verschillen. Van discriminatie is dan ook geen sprake, in aanmerking genomen dat het gemaakte onderscheid rechtstreeks aansluit bij het relevante verschil in omstandigheden en dus niet disproportioneel is.
4.5. Naar het oordeel van het Hof leidt de doorschuifregeling in het Nederlandse recht op zichzelf ook niet tot een benadeling van personen die zich binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap tussen verschillende Lid-Staten verplaatsen. Wel kan een nadeel optreden ten opzichte van ingezetenen die in Nederland (blijven) werken, indien de Lid-Staat waarvan de socialezekerheidswetgeving op de migrant van toepassing is, bij de berekening van de verschuldigde premies geen rekening houdt met een negatieve inkomenscomponent, die wel in aanmerking zou zijn genomen bij de berekening van de verschuldigde premie volksverzekeringen van een alhier verplicht verzekerde ingezetene. Dat nadeel, waarvan de aanwezigheid en de omvang afhankelijk zijn van het tarief voor de premieheffing in het werkland, kan echter niet worden toegeschreven aan een tekortkoming in de Nederlandse heffingsregeling. Het vloeit voort uit de verschillen die van oudsher bestaan tussen de financieringsstelsels voor de sociale verzekeringen in de verschillende Lid-Staten van de Europese Gemeenschap. Het gemeenschapsrecht voorziet (nog) niet in harmonisatie van deze stelsels, alleen in een coördinatie van de toe te passen wetgevingen.
Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 9 maart 2006, nr. C-493/04 (zaak Piatkowski), gepubliceerd in VN 2006/16.10, waarin is overwogen:
"(...)
32. Aangezien het gemeenschapsrecht bovendien de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten onverlet laat (arrest van 13 mei 2003, Müller-Fauré en Van Riet, C 385/99, Jurispr. blz. I 4509, punt 100), is het bij gebreke van harmonisatie op communautair niveau een aangelegenheid van de wetgever van elke betrokken lidstaat, de voorwaarden waaronder een persoon zich kan of moet aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid alsmede de hoogte van de door de verzekerden verschuldigde premies vast te stellen (zie met name arrest van 8 september 2005, Blanckaert, C 512/03, ... , punt 49 (Hof: gepubliceerd in VN 2005/43.13)) en te bepalen welke inkomsten bij de berekening van deze premies in aanmerking moeten worden genomen (arrest van 26 januari 1999, Terhoeve, C 18/95, Jurispr. blz. I 345, punt 51).
(...)".
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is er geen sprake van een schending van voorschriften uit het EG-Verdrag over het vrije verkeer van werknemers of van de regels over het
verblijfsrecht van burgers van de Europese Unie en evenmin van een schending van het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en van artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.7. Het voorgaande brengt met zich dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 december 2008 door J. Swinkels, voorzitter, J. A. Meijer en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.