Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-01-2009, BI1749, 04/02574

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-01-2009, BI1749, 04/02574

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 januari 2009
Datum publicatie
21 april 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2009:BI1749
Zaaknummer
04/02574

Inhoudsindicatie

In deze zaak is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek buitengewone lasten in verband met levensonderhoud van zijn zoon en van familie in Polen. Met betrekking tot het levensonderhoud van de zoon heeft de inspecteur voor het eerste en tweede kwartaal van 1999 een aftrek verleend van fl. 1.350, ervan uitgaande dat de kosten van het levensonderhoud van de zoon grotendeels op belanghebbende drukten. Voor een hogere aftrek is geen plaats, nu belanghebbende volgens het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van het levensonderhoud geheel of nagenoeg geheel op belanghebbende drukten. Met betrekking tot het derde en vierde kwartaal heeft de inspecteur volgens het hof terecht geen aftrek verleend, nu de kosten van het levensonderhoud konden worden bestreden uit eigen inkomen en eigen vermogen van de zoon, die per 26 juni 1999 in dienstbetrekking is gaan werken. Met betrekking tot het levensonderhoud van belanghebbendes familie in Polen overweegt het hof dat voor een aftrek geen plaats is nu belanghebbende in het geheel geen schriftelijke bescheiden, zoals de wet vereist, heeft overgelegd. Het gelijk is derhalve geheel aan de inspecteur.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02574

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op de bezwaarschriften betreffende na te melden aanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 55.711 en voor 2000 naar een belastbaar inkomen van fl. 76.967. Na tegen de aanslag over 1999 gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de aanslag over 1999 verminderd tot één naar een belastbaar inkomen van fl. 51.618. Na tegen de aanslag over 2000 gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de aanslag over 2000 gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 december 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.4. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is van beroep chemisch technoloog. Hij is in 1995 ontslagen uit zijn dienstbetrekking. Sindsdien oefent belanghebbende, die is geboren in 1946, geen andere dienstbetrekking uit dan die van directeur van de vennootschap A B.V. te Y, een door belanghebbende opgerichte vennootschap. In die vennootschap, met belanghebbende als enig aandeelhouder, is een in verband met vorenbedoeld ontslag verkregen 'gouden handdruk' ondergebracht.

2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote, B, hebben een op 29 oktober 1973 geboren zoon, C (hierna: de zoon), die op 20 april 1999 afstudeert aan de Technische Universiteit Eindhoven. De zoon is in 1999 uitwonend. De zoon is op 26 juni 1999 in dienstbetrekking gaan werken. Belanghebbende heeft in 1994 aan zijn zoon een bedrag van fl. 36.631, te vermeerderen met een rente van 10%, schuldig erkend. De zoon heeft een spaarsaldo van fl. 5.001 en saldo op zijn bankrekening van fl. 412. De periode tussen het moment van afstuderen en de aanvang van de dienstbetrekking heeft de zoon (deels) doorgebracht in Polen.

2.3. Belanghebbende heeft (schoon)familie, die in Polen woont. Belanghebbende trekt al jaren ten behoeve van deze familie buitengewone lasten in aftrek in verband met hun levensonderhoud. Bij brief van 24 juli 1996 heeft de Inspecteur met belanghebbende afspraken gemaakt omtrent het door belanghebbende te leveren bewijs inzake deze aftrek. Belanghebbende heeft deze brief op 25 juli 1996 voor accoord getekend. Deze brief luidt als volgt:

'Ingevolge uw bezoek d.d. 24-07-1996 doe ik U hierbij een overzicht toekomen van de afspraken zoals deze tijdens onze bespreking zijn gemaakt.

Vanaf het jaar 1996 zal een verklaring overlegd dienen te worden waaruit blijkt dat het bedrag dat U in uw aangifte opvoert als levensonderhoud verwanten door uw schoonmoeder en schoonzus ook is ontvangen.

Aan de hand van bankopnamen e.d. dient aangetoond te worden dat de bedragen ook daadwerkelijk zijn opgenomen.

Voorzover mogelijk, gezien de toestand van uw schoonmoeder, dienen de wisselnota's overlegd te worden waaruit blijkt dat de valuta ter plaatse is gewisseld in poolse Zloty's.

Indien U akkoord kunt gaan met de hierboven opgenomen afspraken dan ik verzoek ik U mij een kopie van dit schrijven ondertekend terug te sturen.'

2.4. Ter zake van het jaar 1998 is, onder meer, over de aftrek inzake de buitengewone lasten van levensonderhoud van de familie in Polen bij het hof geprocedeerd. Het hof heeft belanghebbendes beroep bij uitspraak met kenmerk 01/03769 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak bij de Hoge Raad door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is ongegrond verklaard.

2.5. Belanghebbende heeft over het jaar 1999 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 42.197. De Inspecteur heeft daarop correcties aangebracht. De aanslag, na uitspraak op bezwaar, is vastgesteld als volgt (in guldens):

Aangegeven belastbaar inkomen: 42.197

Correctie beroepskosten: 3.511

Correctie buitengewone lasten levensonderhoud zoon: 4.050

Correctie buitengewone lasten levensonderhoud familie: 5.953

Bij aanslag vastgesteld belastbaar inkomen: 55.711

Aftrek beroepskosten: 1.393

Aftrek buitengewone lasten levensonderhoud zoon eerste en tweede kwartaal zoon: 2.700

Bij uitspraak vastgesteld belastbaar inkomen: 51.618

2.6. Belanghebbende heeft over het jaar 2000 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 65.211. De Inspecteur heeft daarop correcties aangebracht. De aanslag, na uitspraak op bezwaar, is vastgesteld als volgt (in guldens):

Aangegeven belastbaar inkomen:65.211Correctie beroepskosten:3.797Correctie buitengewone lasten levensonderhoud familie:7.959Bij aanslag vastgesteld belastbaar inkomen:76.967

Het tegen de aanslag door belanghebbende ingediende bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak afgewezen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is - naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard - uitsluitend het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de correcties met betrekking tot de aftrek van de buitengewone lasten ter zake van het levensonderhoud van de zoon en de aftrek van de buitengewone lasten ter zake van het levensonderhoud van de familie heeft aangebracht.

Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben partijen - kort samengevat - het volgende toegevoegd:

Belanghebbende

- Anders dan uw Hof mij voorhoudt had ik nog niet begrepen dat de Hoge Raad mij voor 1998 in het ongelijk had gesteld. Het arrest van de Hoge Raad is niet gemotiveerd, maar uw Hof houdt mij voor dat dat niet hoeft, dat het beroep in cassatie is afgewezen en dat daarmee de uitspraak van het Hof over 1998 onherroepelijk is komen vast te staan.

- Voor 2001 en verder ben ik er met de Inspecteur uit gekomen. Ik trek het beroep 2001 in. Uitsluitend zijn in geschil de buitengewone lasten voor mijn zoon en familie over 1999 en 2000.

- De Inspecteur is niet duidelijk omtrent welk bewijs hij accepteert.

- Mijn zoon is op 26 juni 1999 in dienstbetrekking gaan werken. Daarmee heb ik voldaan aan het bewijs, zoals de Inspecteur dat in zijn verweerschrift vraagt. Voor het overige begrijp ik niet wat de Inspecteur nu nog wil zien.

- De situatie in Polen was toentertijd zodanig dat ik het bewijs voor de ondersteuning van mijn familie niet kan leveren. Dat is ook de reden waarom ik mij niet heb gehouden aan de brief van 24 juli 1996. Ik bracht al jaren de uitgaven voor mijn familie in aftrek en dat is eigenlijk altijd tot 1998 geaccepteerd.

De Inspecteur

- Het is juist dat voor 2001 en verder de geschillen zijn opgelost. Uitsluitend zijn in geschil de buitengewone lasten voor belanghebbendes zoon en familie over 1999 en 2000.

- Belanghebbende heeft niet bewezen dat de ondersteuning van zijn zoon nodig was en dat de zoon niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. Ik wijs op punt 3.3.3 in mijn verweerschrift en punt 6.1.. Ik betwist niet dat de zoon per 26 juni 1999 in dienstbetrekking is gaan werken.

- Met betrekking tot de aftrek voor de familie in Polen heeft belanghebbende geen enkel schriftelijk bewijsstuk aan uw Hof overgelegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet worden gehonoreerd. Belanghebbende kon gezien de brief van 24 juli 1996 ook weten dat en welk bewijs hij moest leveren.

3.3. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift geconcludeerd tot naar het Hof verstaat - vernietiging van de bestreden uitspraken en vermindering van de aanslagen 1999 en 2000 tot naar een belastbaar inkomen van respectievelijk fl. 44.315 en fl. 69.008.

De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van belanghebbendes beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Aftrek levensonderhoud zoon 1999

4.1. Artikel 46, aanhef, eerste lid, onderdeel a, ten eerste van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) luidt als volgt:

'Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende: a. uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van:

1o. kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft en die zelf geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of op tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten, mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden;'.

4.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar over 1999 een aftrek voor de kosten van het levensonderhoud van de zoon verleend van 2 x fl. 1.350 voor het eerste en tweede kwartaal 1999. Dit is het (forfaitaire) bedrag dat geldt ingevolge artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: Uitvoeringsregeling) voor de situatie dat de kosten van het levensonderhoud van de zoon grotendeels op belanghebbende drukken. In zoverre is de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar deels aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen.

4.3. Ingevolge artikel 9 van de Uitvoeringsregeling, voor zover hier van belang, worden uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van een kind dat jonger is dan 27 jaar, in aanmerking genomen tot een bedrag van fl. 675 per kalenderkwartaal indien het betreffende kind 18 jaar of ouder is en de kosten van levensonderhoud van dat kind in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken. Dat bedrag ad fl. 675 wordt bij een kind van 18 jaar of ouder verhoogd tot fl. 1.350 indien bedoelde, in belangrijke mate, op de belastingplichtige drukkende kosten ten minste fl. 56 per week belopen. Dat bedrag ad fl. 675 wordt tenslotte verhoogd tot fl. 2.025, indien het kind van 18 jaar of ouder niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de kosten van het levensonderhoud van dat kind geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken. Nagenoeg geheel betekent ten minste voor 90%.

4.4. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de aftrek over het eerste en het tweede kwartaal van 1999 hoger moet zijn dan door de Inspecteur al is verleend, omdat de kosten van het levensonderhoud van de zoon geheel af nagenoeg geheel op hem drukken, is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van het levensonderhoud van de zoon geheel af nagenoeg geheel op belanghebbende drukken. Hierbij heeft het Hof mede gelet op de onder 2.2 vermelde feiten inzake de vordering van de zoon op zijn vader en het spaarsaldo van de zoon en het ontbreken van enig inzicht in het bestedingspatroon van de zoon.

4.5. Met betrekking tot (het derde en vierde kwartaal van) 1999 heeft de Inspecteur onder 6.1 van zijn verweerschrift gesteld dat de kosten van het levensonderhoud van de zoon niet op belanghebbende drukken, omdat die kosten konden worden bestreden uit eigen inkomen en uit eigen vermogen van de zoon en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zich gedrongen moest voelen (aanvullend) in het levensonderhoud van de zoon te voorzien.

4.6. Het Hof stelt voorop dat ingevolge artikel 9, derde lid van de Uitvoeringsregeling de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal beslissend is voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende de aftrek ter zake van de kosten van het levensonderhoud van de zoon toekomt. Tijdens het onderzoek ter zitting is vast komen te staan dat de zoon per 26 juni 1999 een dienstbetrekking heeft aanvaard. Bij aanvang van het derde kwartaal, 1 juli 1999, en het vierde kwartaal, 1 oktober 1999, kon de zoon derhalve in zijn levensonderhoud voorzien. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de zoon, ondanks zijn loon uit dienstbetrekking, niet in zijn eigen levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien.

4.7. Uit het vorenstaande volgt dat de correctie met betrekking tot de aftrek van de kosten van het levensonderhoud van de zoon in 1999 terecht is aangebracht.

Aftrek levensonderhoud familie 1999 en 2000

4.8. Ingevolge artikel 46, lid 1, aanhef en onderdeel a, aanhef en onder 2°, van de Wet IB 1964, voor zover hier van belang, zijn aftrekbaar als buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van (...), (...) andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn (...) mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan.

4.9. Ter zake van de ondersteuning in het levensonderhoud van de familie van Polen in 1999 en 2000 heeft belanghebbende in onderhavige procedure in het geheel geen schriftelijke bescheiden overgelegd, zoals de wet vereist. Mitsdien heeft belanghebbende niet voldaan aan het van hem ingevolge de Wet IB 1964 gevergde bewijs.

4.10. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende erop gewezen dat hij het van hem verlangde bewijs niet kan leveren, omdat de situatie in Polen in die jaren hem dat onmogelijk maakt. Wat daarvan zij, feit is dat de wetgeving met ingang van 1997 dusdanig is gewijzigd dat voor de aftrek van buitengewone lasten terzake van levensonderhoud van familie is vereist dat de aftrek wordt bewezen met schriftelijke bescheiden. Hierbij overweegt het Hof dat ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), het volgens de wet recht dient te spreken en het in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

4.11. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting erop gewezen dat hij reeds jarenlang in zijn aangiften buitengewone lasten ter zake van levensonderhoud van zijn familie in Polen in aftrek heeft gebracht. Voor zover belanghebbende bedoelt hiermede te stellen, dat hij zich beroept op het vertrouwensbeginsel overweegt het Hof als volgt. De wetgever heeft met ingang van 1997 de Wet IB 1964 veranderd, in die zin dat de aftrek met schriftelijke bescheiden moet worden gestaafd. Derhalve is de wettekst in de onderhavige jaren anders dan voorheen. Mede gelet op onder 2.3, door belanghebbende voor accoord getekende, vermelde brief mocht belanghebbende er derhalve niet op vertrouwen dat de aftrek van buitengewone lasten ter zake van levensonderhoud van zijn familie in Polen evenals voorheen zou worden geaccepteerd.

4.12. Uit het vorenstaande volgt dat de correcties met betrekking tot de aftrek van de kosten van het levensonderhoud van de familie in 1999 en 2000 terecht zijn aangebracht.

Slot

4.13. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op: 9 januari 2009 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.