Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-02-2009, BI2213, 02/04360

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-02-2009, BI2213, 02/04360

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 februari 2009
Datum publicatie
24 april 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2213
Zaaknummer
02/04360

Inhoudsindicatie

Belanghebbende was beherend vennoot van een cv die met activiteiten was gestart op 1 augustus 1997. Op 10 maart 1998 werd de cv ontbonden en de activiteiten werden voortgezet door een Vof, waarvan belanghebbende één der firmanten was. De Vof is per 1 april 1998 beëindigd, de activiteiten werden voortgezet door de eenmanszaak van belanghebbende die per 14 juni 1999 werd uitgeschreven uit het handelsregister. Aan de cv zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd tot een totaalbedrag van fl. 3.325.326,-, over deze aanslagen zijn procedures gevoerd bij het Hof.

In deze procedure is allereerst de vraag aan de orde of de Inspecteur terecht artikel 27e heeft toegepast. Daaruit volgen dan logischerwijs de vragen of belanghebbende in het op hem rustende bewijs is geslaagd en of de inspecteur de aanslag niet willekeurig en niet onredelijk heeft berekend. Het Hof constateert dat door de inspecteur in onvoldoende mate rekening is gehouden met de omzetbelastingschulden zoals die op de stakingsbalans van de cv of van de eenmanszaak en dat deze schulden tot het ondernemingsvermogen waren blijven behoren. Het Hof oordeelt dat de inspecteur, door onvoldoende rekening te houden met de omzetbelastingschulden, de betreffende aanslag onredelijk hoog heeft vastgesteld. Van een afspraak met belanghebbende is onvoldoende gebleken. het Hof concludeert dat de aanslag op nihil had moeten worden vastgesteld. Beroep gegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/04360

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is over het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 400.000. Na tegen de aanslag tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar deze aanslag verminderd tot één naar een belastbaar inkomen van fl. 200.000.

1.2. De belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,=. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 november 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende.

De Inspecteur is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij de Inspecteur bij op 19 september 2008, met nummer 3SRGHR3863052, aangetekend met Handtekening Retourkaart naar het door de Inspecteur opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.

Tot de stukken van het geding behoort de op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende ondertekende Handtekening Retourkaart.

1.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en gelet op de geloofwaardige verklaringen van belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende was beherend vennoot van de commanditaire vennootschap A. Deze commanditaire vennootschap is op 28 juli 1997 opgericht en op 1 augustus 1997 met haar activiteiten gestart. De commanditaire vennoot was de heer B, geboren in 1968. Op 10 maart 1998 werd de commanditaire vennootschap beëindigd en de activiteiten werden overgedragen aan de vennootschap onder firma A. De vennoten hiervan waren belanghebbende en mevrouw C, geboren in 1977. De vennootschap onder firma is per 1 april 1998 beëindigd. De activiteiten van de vennootschap onder firma zijn per die datum als eenmanszaak door belanghebbende voortgezet tot 1 augustus 1998. De beëindiging van de eenmanszaak is op 14 juni 1999 in het handelsregister ingeschreven. De activiteiten van de commanditaire vennootschap omvatten een groothandel in computeronderdelen, met name zogeheten cpu's. De heer D, toentertijd de partner van belanghebbende, was gemachtigd om de werkzaamheden voor de commanditaire vennootschap te verrichten.

2.2. De administratie van de commanditaire vennootschap werd verzorgd door de heer E, de vader van belanghebbende.

2.3. Aan de commanditaire vennootschap zijn in 1998 meerdere naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken oktober 1997 tot en met februari 1998 tot een totaalbedrag van fl. 3.325.326. Onder kenmerken 99/00000, 99/00001, 99/00002, 99/00003 en 99/00004 heeft het Hof uitspraken gedaan inzake aan de commanditaire vennootschap opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting.

2.4. Aan belanghebbende was uitstel voor het indienen van de aangifte verleend tot 30 januari 2000. Belanghebbende heeft op 23 februari 2000 de aangifte inkomstenbelasting ingediend met een bedrag van fl. 59.138 aan winst uit onderneming. Bij brief van 11 oktober 2000 berichtte belanghebbende de Inspecteur dat de winst uit onderneming fl. 138.746 bedroeg.

2.5. Op 25 maart 1998 is aan de commanditaire vennootschap een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Op die dag is door de Ontvanger beslag gelegd op een bankrekening van de commanditaire vennootschap.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Rust op belanghebbende ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 52 van de AWR de bewijslast te doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aantonen - dat, en in hoeverre, de uitspraak op bezwaar onjuist is?

II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft belanghebbende het van haar te vergen bewijs geleverd?

III. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft de Inspecteur de aanslag niet willekeurig en niet onredelijk berekend?

IV. Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de Inspecteur terecht en tot het juiste bedrag de aanslag, zoals deze bij uitspraak op bezwaar nader is vastgesteld, opgelegd?

De belanghebbende beantwoordt de vragen I, III en IV ontkennend en vraag II bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting, kort weergegeven, het volgende toegevoegd:

De gemachtigde

- Belanghebbende heeft zich bij het verstrekken van de cijfers inzake winst uit onderneming nooit gerealiseerd dat rekening moest worden gehouden met de omzetbelastingschulden.

- De kopie van de aangifte, die tot de stukken behoort, is de door belanghebbende ingediende aangifte.

- Met betrekking tot de vermogenspositie van belanghebbende kan ik opmerken, dat ik daar geen inzicht in heb.

- Hetgeen de Inspecteur onder 3.15 in zijn verweerschrift opmerkt wordt betwist.

- Gelet op de naheffingsaanslagen omzetbelasting dient de aanslag tot nihil te worden teruggebracht. Ik betwist dat tussen belanghebbende en de Inspecteur een afspraak tot stand is gekomen het belastbaar inkomen vast te stellen op fl. 150.000.

3.3. De belanghebbende concludeert - na het verhandelde ter zitting- tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot nihil. De Inspecteur concludeert - primair - tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

4.1. Blijkens de onder 1.3 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op of omstreeks 22 september 2008 uitgereikt.

Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

Het geschil

Vragen I en II

4.2. Het Hof zal uit overwegingen van proceseconomie vooronderstellenderwijs vraag I bevestigend en vraag II ontkennend beantwoorden.

Vraag III

4.3. Nu het Hof er vooronderstellenderwijs vanuit gaat dat, en in hoeverre, op belanghebbende de last rust overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is en het Hof er vooronderstellenderwijs vanuit gaat dat belanghebbende in die bewijslast niet is geslaagd heeft het Hof te beoordelen of de Inspecteur de aanslag bij uitspraak op bezwaar niet willekeurig of niet onredelijk heeft vastgesteld.

4.4. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift verwezen naar bij het Hof toentertijd aanhangige procedures inzake de naheffingsaanslagen omzetbelasting en zij heeft in haar pleitnota bepleit dat de omzetbelastingschulden op de winst uit onderneming in mindering moeten worden gebracht. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft zij nader geconcludeerd dat de aanslag moet worden verminderd tot nihil.

4.5. Belanghebbende heeft haar ondernemingsactiviteiten in 1998 beëindigd, ofwel ten tijde van de beëindiging van de commanditaire vennootschap dan wel bij beëindiging van haar eenmanszaak. Dit heeft tot gevolg, dat per einde van de onderneming een stakingsbalans dient te worden opgemaakt op basis van totaalwinst (artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964).

4.6. De Inspecteur stelt rekening te hebben gehouden met een bedrag aan omzetbelastingschulden van fl. 618.680, zijnde het bedrag dat daadwerkelijk op de naheffingsaanslagen omzetbelasting (door beslaglegging) is betaald. Hij stelt dat betaling van een hoger bedrag aan omzetbelasting niet aannemelijk is, gezien de vermogenspositie van belanghebbende.

4.7. Daargelaten dat de door de Inspecteur in zijn verweerschrift, pagina 5, derde alinea en eerste alinea van onderen en pagina 6, eerste alinea, gemaakte berekeningen niet leiden tot het door hem bij uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbaar inkomen van fl. 200.000 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de aanslag bij uitspraak op bezwaar niet redelijk heeft berekend door - kennelijk - slechts met een bedrag van fl. 618.680 aan omzetbelastingschulden rekening te houden.

4.8. Het Hof zal in dit verband eerst stil staan bij het antwoord op de vraag of de schuld omzetbelasting ondanks de staking van de onderneming per 31 december 1998 tot het ondernemingsvermogen is blijven behoren, dan wel in de loop van 1998 naar het privé-vermogen is overgebracht. Belanghebbende heeft dit ter zitting met zoveel woorden aan het Hof overgelaten. De stellingen van de Inspecteur op dit punt zijn voor meerdere uitleg vatbaar. In zijn verweerschrift, onder 6.8 stelt hij dat per stakingsdatum een balans naar de waarde in het economische verkeer moet worden opgesteld, welke waarderingsgrondslag ook dient te gelden voor de schuld omzetbelasting. In 6.9 van zijn verweerschrift stelt hij dat een latere vrijval van de schuld, kennelijk gerekend vanaf de door hem aangehouden waarde van fl. 618.680, een nagekomen bedrijfsbate vormt. Nu de schuld omzetbelasting bij de staking van de onderneming niet volledig kan worden voldaan kan deze schuld niet naar het privé-vermogen worden overgebracht doch blijft zij tot diens te vereffenen ondernemingsvermogen behoren. Per 31 december 1998 staat niet vast en is evenmin zo goed als zeker dat de schuldenaar de schuld niet of niet volledig behoeft te voldoen. De schuld kan op die datum dan ook worden gewaardeerd op de nominale waarde rekening houdende met de kans dat deze als gevolg van de betwisting door belanghebbende zal worden verlaagd of geheel zal worden vernietigd. De invloed van die kans was op 31 december 1998 naar het oordeel van het Hof zeer gering.

4.9. De Inspecteur heeft het inkomen na bezwaar gesteld op fl. 200.000 rekening houdende met een aftrek uit hoofde van een schuld omzetbelasting ten bedrage van fl. 618.680. Uit hetgeen onder 4.8 is overwogen volgt dat de inspecteur het inkomen daarmee onredelijk heeft vastgesteld. Dit geldt evenzeer voor het subsidiair gestelde inkomen van fl. 350.000.

4.10. De Inspecteur stelt nog meer subsidiair dat tussen hem en belanghebbende een afspraak is tot stand gekomen op grond waarvan het inkomen op fl. 150.000 zou moeten worden gesteld. Dit wordt door belanghebbende betwist. Met hetgeen door de Inspecteur in 3.16 van zijn verweerschrift op dit punt is aangevoerd, maakt hij niet aannemelijk dat met belanghebbende een belanghebbende thans nog bindende afspraak in deze zin is gemaakt. Uit hetgeen in 3.16 is aangevoerd leidt het Hof eerder het tegendeel af. Het Hof wijst er daarbij ook op dat de Inspecteur zelf de door hem gestelde afspraak niet heeft gevolgd door het inkomen op een hoger bedrag vast te stellen.

4.11. Rekening houdend met de omzetbelastingschulden had de Inspecteur in redelijkheid niet anders kunnen concluderen dan dat de aanslag, zoals belanghebbende bepleit, naar nihil had moeten worden vastgesteld.

4.12. Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.

Vraag IV

4.13. Vraag IV behoeft geen beantwoording meer.

Slotsom

4.14. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan de belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het gaat hier om twee samenhangende zaken met nummers 02/04360 en 02/04361. Het Hof zal de proceskostenvergoeding vaststellen voor deze twee zaken gezamenlijk.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 966,=.

Voor de onderhavige zaak bedraagt de proceskostenvergoeding derhalve 1/2 x € 966,= is € 483,=.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot nihil;

- gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,=;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 483,=; en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op: 27 februari 2009 door J.W.J. Huige, voorzitter, P. Fortuin en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan door beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.