Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-02-2009, BI2214, 04/02681

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-02-2009, BI2214, 04/02681

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 februari 2009
Datum publicatie
24 april 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2214
Zaaknummer
04/02681

Inhoudsindicatie

Belanghebbende oefent het aannemersbedrijf uit en is als zodanig ondernemer in de zin van de omzetbelasting. Belanghebbende brengt als voorbelasting bedragen in mindering die aan haar in rekening zijn gebracht door ondernemers, waarvan de inspecteur betwist dat het ondernemers zijn, dat de betreffende prestaties niet zijn verricht en dat de betreffende omzetbelasting nooit is afgedragen. Belanghebbende betwist dat de betreffende niet-afgedragen voorbelasting door haar als voorbelasting in aftrek is gebracht en het Hof legt de bewijslast hiervoor bij de inspecteur; deze slaagt hierin naar het oordeel van het Hof niet en het Hof vernietigt daarop de naheffingsaanslagen. Beroep gegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02681

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting X B.V., X1 B.V.c.s. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 mei 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 14.652,= (nummer 0000.00.000.F.01.0501)(hierna: de naheffingsaanslag). Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag, welke is gedagtekend 24 september 2003, een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift is gedagtekend 21 oktober 2003. Bij de bestreden uitspraak, welke is gedagtekend 30 oktober 2004, is het bezwaar ongegrond verklaard.

1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het beroepschrift is gedagtekend 8 december 2004 en is op diezelfde dag per fax bij het Hof binnengekomen. Bij brief d.d. 12 januari 2005 is het beroep gemotiveerd. Ter zake van het beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, hetwelk op 24 juni 2005 bij het Hof is binnengekomen.

1.3. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 oktober 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende de heer A, belastingadviseur te B, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C.

1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur.

1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64,eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en heeft daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45,eerste lid, van de Awb de Inspecteur verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en onder hem berustende stukken in te zenden.

Naar aanleiding van deze verzoeken heeft de Inspecteur met dagtekening 12 november 2007 een brief met bijlagen aan het Hof gezonden. Belanghebbende heeft op deze brief gereageerd bij brief van 3 januari 2008 met bijlagen.

1.6. De nadere zitting heeft plaatsgehad op 23 april 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heren A en C voornoemd.

1.7. Belanghebbende heeft ten behoeve van de zitting van 23 april 2008 een brief d.d. 2 april 2008 met bijlage toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de Inspecteur. Ter zitting is aan de Inspecteur op zijn verzoek kopie van die stukken verstrekt. Het Hof merkt deze brief aan als pleitnota voor de zitting van 23 april 2008. Met instemming van partijen wordt deze pleitnota geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de evengenoemde bijlage.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter beide zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende oefent het aannemersbedrijf uit en is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Per 1 januari 2000 is de van belanghebbende deel uitmakende X1 B.V. met D B.V. en E B.V. een vennootschap onder firma aangegaan, genaamd X1 V.o.f.. Deze vennootschap onder firma (hierna: de V.o.f.) maakt geen deel uit van belanghebbende. Belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist, dat belanghebbende al haar ondernemingsactiviteiten met ingang van evengenoemde datum heeft overgedragen aan de V.o.f..

2.2. De Inspecteur stelt

(1) dat belanghebbende bij haar aangiften voor de omzetbelasting over de maanden mei, juli en december 2000 de omzetbelasting ad in totaal fl. 32.290,59, ofwel omgerekend € 14.652,=, welke is vermeld op en aantal door onderscheidenlijk F B.V. te G, H B.V. te J en K B.V. te G ten name van X1 B.V. gestelde facturen, als voorbelasting in aftrek heeft gebracht,

(2) dat de drie evengenoemde vennootschappen geen ondernemer zijn in de zin van de Wet,

(3) dat de op de onder (1) bedoelde facturen (hierna: de facturen) vermelde prestaties in werkelijkheid niet zijn verricht, en

(4) dat de drie onder (1) genoemde vennootschappen de op de facturen vermelde omzetbelasting nimmer aan de fiscus hebben aangegeven en/of voldaan.

Belanghebbende betwist de onder (1), (2) en (3) vermelde stellingen van de Inspecteur en heeft uitdrukkelijk gesteld dat de onder (1) bedoelde omzetbelasting niet door haar, doch door de V.o.f. als voorbelasting in aftrek is gebracht. Met betrekking tot de onder (4) vermelde stelling van de Inspecteur is belanghebbende van oordeel dat het haar niet is aan te rekenen indien de drie onder (1) genoemde vennootschappen niet aan hun omzetbelastingverplichtingen mochten hebben voldaan. Voorts is belanghebbende van oordeel dat de stellingen van de Inspecteur berusten op bewijsmateriaal - waaronder ook de facturen - dat op onrechtmatige wijze is verkregen.

2.3. Het Hof heeft het onderzoek ter eerste zitting geschorst teneinde de Inspecteur in staat te stellen bewijs bij te brengen voor zijn in 2.2 onder (1) vermelde stelling. Bij brief van 12 oktober 2007 heeft het Hof de Inspecteur tevens verzocht kopieën van de facturen over te leggen.

2.4. Bij brief van 12 november 2007 heeft de Inspecteur aan het Hof kopieën toegezonden van, voor zover voor de onderhavige procedure van belang

(a) zogeheten systeemprints van de registratie bij de rijksbelastingdienst van belanghebbende, respectievelijk de V.o.f.,

(b) de door belanghebbende voor de maanden mei, juli en december 2000 gedane aangiften voor de omzetbelasting, alsmede een door de fiscus vervaardigd overzicht van de door belanghebbende voor de in het jaar 2000 gelegen maanden gedane aangiften, en

(c) de facturen.

Uit de onder (b) bedoelde kopieën blijkt dat belanghebbende voor de maanden mei, juli en december 2000 de volgende aangiften heeft gedaan:

mei 2000

verschuldigde omzetbelasting fl. 78.620,=

voorbelasting fl. 97.396,=

teruggaaf fl. 18.776,=

juli 2000

verschuldigde omzetbelasting fl. 58.528,=

voorbelasting fl. 73.126,=

teruggaaf fl. 14.598,=

december 2000

verschuldigde omzetbelasting fl. 74.045,=

voorbelasting fl. 97.999,=

teruggaaf fl. 23.954,=.

2.5. In haar brief van 3 januari 2008 heeft belanghebbende, kort en zakelijk weergegeven, onder meer gesteld dat de V.o.f. zolang aan haar nog geen omzetbelastingnummer was toegekend en haar geen aangiftebiljetten voor de omzetbelasting werden toegezonden, voor het doen van haar aangiften, waaronder haar aangiften voor de maanden mei, juli en december 2000, gebruik maakte van het omzetbelastingnummer van belanghebbende en van de aan belanghebbende uitgereikte aangiftebiljetten, dat een dergelijke handelwijze, met name bij bouwbedrijven, niet ongebruikelijk was en dat deze handelwijze door de fiscus werd geaccepteerd.

Ter staving van een en ander heeft belanghebbende bij deze brief kopieën gevoegd van stukken waaruit blijkt dat de Inspecteur bij brief van 2 april 2001 aan de V.o.f. aangiftebiljetten heeft uitgereikt voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 en het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2001 en dat de V.o.f. hierop bij brief aan de Inspecteur van 9 april 2001 als volgt heeft gereageerd:

"Inzake de R.N.O.-aangiftes over de periode 01-01-2000 t/m 31-12-2000 en 01-01-2001 t/m 31-03-2001 delen wij u mede dat deze aangiftes al verstuurd zijn onder fiscaalnummer:

0000.00.000.B.01 ten name van fiscale eenheid X B.V., X1 B.V. C.S.

Dit verklaart dat de toegezonden R.N.O.-aangiftes nihil ingevuld zijn.".

Voorts heeft belanghebbende in haar brief van 3 januari 2008 gesteld dat de fiscus nimmer op deze brief van de V.o.f. heeft gereageerd.

Aan het vorenstaande heeft belanghebbende de conclusie verbonden dat indien de facturen inderdaad "vals" zijn en de op deze facturen vermelde omzetbelasting inderdaad als voorbelasting in aftrek is gebracht bij de op haar naam staande aangiften voor de maanden mei, juli en december 2000, deze omzetbelasting niet van haar doch van de V.o.f. dient te worden nageheven.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

Ter zitting van 12 oktober 2007 heeft belanghebbende haar verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase ingetrokken.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Ter zitting van 12 oktober 2007 hebben partijen hieraan het volgende - samengevat - toegevoegd:

Belanghebbende

De tenaamstelling van de naheffingsaanslag is niet juist. Als de stellingen van de Inspecteur juist zijn, had de naheffingsaanslag dienen te worden opgelegd aan de V.o.f. en niet aan belanghebbende. Het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase wordt ingetrokken.

De Inspecteur

De drie in 2.2 onder (1) genoemde vennootschappen hebben de op de facturen vermelde omzetbelasting nimmer aan de fiscus aangegeven en/of voldaan.

Het strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs is voor de belastingheffing niet relevant.

Voor het geval belanghebbende met het gestelde op pagina 2, derde tekstblok, van haar pleitnota ten behoeve van de zitting van 12 oktober 2007 bedoelt een beroep te doen op de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1986, nr. 286-1389, zoals aangevuld en gewijzigd bij resolutie van 28 april 2003, nr. DGB 2003/2121M (VN-2003/25.15), faalt dit beroep nu belanghebbende de kwade genius is geweest achter de, valse, facturen.

Ter zitting van 23 april 2008 hebben partijen nog het volgende - samengevat - toegevoegd:

Belanghebbende:

Het aanbod van getuigenbewijs, als verwoord op pagina 3 van mijn brief van 3 januari 2008, wordt ingetrokken.

De Inspecteur:

Ik ben vergeten bij mijn onder 2.4 vermelde brief van 12 november 2007 nadere gegevens bij te brengen omtrent de aansluiting tussen de facturen en de door belanghebbende in haar aangiften voor de maanden mei, juli en december 2000 in aftrek gebrachte voorbelasting, om welke gegevens door het Hof tijdens de eerste zitting was verzocht. Tevens ben ik vergeten in te gaan op de kwestie van de tenaamstelling van de naheffingsaanslag.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1. Ter zitting van 23 april 2008 was de Kamer samengesteld uit mrs. Huige, Fortuin en Meijer en op 12 oktober 2007 uit mrs. Huige, Bijlsma en Meijer. Desgevraagd door het Hof hebben partijen bij de aanvang van de zitting van 23 april 2008 verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijziging van de samenstelling van de Kamer. In verband met deze wijziging is ter zitting van 23 april 2008 door het Hof een samenvatting gegeven van het ter zitting van 12 oktober 2007 verhandelde. Partijen hebben verklaard dat deze samenvatting zowel juist als volledig is.

4.2. In haar beroepschrift heeft belanghebbende aangevoerd dat de V.o.f. een naheffingsaanslag in de omzetbelasting heeft ontvangen over het tijdvak 1 april 2001 tot en met 30 april 2002, dat inzake die aanslag eveneens beroep is aangetekend bij het Hof en dat in dat beroepschrift inhoudelijk op de toegepaste correcties welke tot de onderhavige naheffingsaanslag hebben geleid, is ingegaan. Zij heeft verzocht de inhoud van bedoeld beroepschrift als in haar beroepschrift herhaald en ingelast te beschouwen. Het Hof rekent een kopie van het beroepschrift in de procedure van de V.o.f. (met Hofkenmerk 04/02682), welke procedure gelijktijdig met de onderhavige procedure is behandeld, tot de stukken van het geding.

Met betrekking tot het geschil

4.3. Belanghebbende heeft nadrukkelijk betwist dat de thans nageheven omzetbelasting als voorbelasting in aftrek is gebracht bij de op haar naam staande aangiften voor de maanden mei, juli en december 2000. Ter zitting van 12 oktober 2007 heeft het Hof de Inspecteur verzocht in een nadere reactie bewijs bij te brengen voor het tegendeel. Bij zijn onder 2.4 vermelde brief van 12 november 2007 heeft de Inspecteur volstaan met het toezenden van kopieën van de aldaar omschreven stukken. Uit deze stukken, alsook uit de overige gedingstukken, is echter generlei aansluiting te destilleren tussen de thans nageheven omzetbelasting en de bij vorengenoemde aangiften in aftrek gebrachte voorbelasting. Uit deze stukken blijkt wel dat en tot welke bedragen in deze aangiften omzetbelasting als voorbelasting in aftrek is gebracht, doch uit deze stukken valt niet af te leiden dat de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting van deze bedragen deel uitmaken.

4.4. Het Hof is van oordeel dat op de Inspecteur de last rust de juistheid van zijn, door belanghebbende uitdrukkelijk betwiste, stelling aannemelijk te maken dat de door hem nageheven belasting daadwerkelijk in de onderhavige aangiften als voorbelasting in aftrek is gebracht. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, is de Inspecteur in deze bewijslast niet geslaagd. Het beroep is derhalve gegrond. De overige door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag aangevoerde grieven behoeven geen behandeling.

5. Griffierecht

Het beroep is gegrond. Aan belanghebbende dient het betaalde griffierecht ad € 273,= te worden vergoed.

6. Proceskosten

Het beroep is gegrond. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt die kosten vast op 3 (punten wegens proceshandelingen) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 1.449,=.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vernietigt de naheffingsaanslag,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,=,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.449,= en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 6 februari 2009 door J.W.J. Huige, voorzitter, P. Fortuin en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 februari 2009

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak

overgelegd.

2- het beroepschrift moet ondertekend zijn en tenminste het volgende

vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.