Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-02-2009, BI3118, 08/00001
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-02-2009, BI3118, 08/00001
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 februari 2009
- Datum publicatie
- 7 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2009:BI3118
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN6302, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/00001
Inhoudsindicatie
Bestaan van vordering niet aannemelijk gemaakt
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 08/00001
Uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Y (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 november 2007, nummer AWB 06/5888 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur
betreffende de hierna te noemen aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.713.
Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
Bij de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 106.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 november 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Bij deze pleitnota heeft belanghebbende zonder bezwaar van de Inspecteur een vijftal bijlagen, genummerd 1, 2a, 2b, 2c en 3, overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota's en de daarbij overgelegde bijlagen tot de stukken van het geding.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende en zijn broer houden elk 5 certificaten van gewone aandelen in Aannemingsbedrijf en Handelsonderneming A BV (hierna: Aannemingsbedrijf BV). De overige 90 preferente aandelen worden gehouden door A Beleggingen BV (hierna: Beleggingen BV). De aandelen in Beleggingen BV werden tot diens overlijden in 2004 gehouden door de vader van belanghebbende. Beide besloten vennootschappen werden bestuurd door de broer en vader van belanghebbende.
2.2. Belanghebbende was sinds lange tijd (in ieder geval al van vóór 1996) tot diens overlijden gebrouilleerd met zijn vader. Als gevolg hiervan heeft belanghebbende, ondanks verschillende pogingen daartoe, geen informatie gekregen omtrent de exacte positie van belanghebbende ten opzichte van beide vennootschappen en de financiële positie van beide vennootschappen.
2.3. In de jaarstukken van Beleggingen BV over 2000 wordt onder kortlopende schulden een rekeningcourantschuld aan belanghebbende vermeld. Deze vermelding luidt in guldens aldus:
"R/C B 2000 1999
Verschuldigd per 1 januari 331.070 331.925
Mutaties boekjaar 22.500 -855
Overname door Aannemings-
Bedrijf en Handelsonderneming
A B.V. -353.570 0
-------- -------
Verschuldigd per 31 december 0 331.070"
2.4. In de jaarstukken van Aannemingsbedrijf BV over 2001 wordt onder kortlopende schulden een rekeningcourantschuld aan belanghebbende vermeld. Deze vermelding luidt in guldens aldus:
" 31-12-2001 31-12-2000
R/C X 353.570 353.570"
2.5. In 2002 is gebleken dat de financiële situatie van Beleggingen BV en Aannemingsbedrijf BV zodanig was dat vorderingen op deze BV's niet meer inbaar waren. Derhalve bedraagt de waarde van de vordering van belanghebbende ultimo 2002 nihil.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende zijn vordering ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kan afwaarderen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vordering is overgegaan van Beleggingen BV op Aannemingsbedrijf BV en de vordering hierdoor kan worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Belanghebbende is van oordeel dat de vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Zij hebben daaraan ter zitting, samengevat weergegeven, het volgende toegevoegd:
Belanghebbende
De oorsprong van de vordering is gelegen in de rekeningcourant-verhouding. Ik kan niet overleggen met de broer van belanghebbende of zijn adviseur. Het is moeilijk om aan achterliggende stukken te komen.
Het is juist dat de bewijslast ter zake van het bestaan van een vordering op Aannemingsbedrijf BV en de grond voor de afwaardering bij belanghebbende rust. Ik wordt daarbij gehinderd door de verstoorde familierelatie en het gebrek aan informatie dat daaruit voortvloeit. Ik meen echter dat ik met de bijlagen bij de pleitnota voldoende heb onderbouwd dat de schuld aan belanghebbende van het begin af aan in Aannemingsbedrijf BV thuis hoorde.
Het punt is dat het vóór 2001 niet uitmaakte welk van de twee BV's debiteur was. De terbeschikkingstellingsregeling bestond toen nog niet. Er is van het begin af aan niet goed vastgesteld welke BV debiteur was.
Inspecteur
Ik heb geen bezwaar tegen overlegging van de bijlagen bij de pleitnota. Ik heb van die bijlagen kennis genomen en kan daarop hier en nu reageren.
Belanghebbende spreekt over wat hij had willen, en in zijn visie misschien had moeten, doen, maar dat is niet van belang. Van belang is alleen hetgeen er daadwerkelijk is gebeurd.
Beleggingen BV en Aannemingsbedrijf BV hebben in werkelijkheid niets verrekend. Dat blijkt ook uit de kolommenbalans van Beleggingen BV. De schuld aan belanghebbende rust nog altijd bij Beleggingen BV.
In de jaarrekening van Aannemingsbedrijf BV is weliswaar een rekeningscourantschuld aan beide broers opgenomen, maar dit is slechts een boekhoudkundige exercitie. Civielrechtelijk ligt daar geen overdracht aan ten grondslag.
Belanghebbende heeft nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Ik heb onderzocht hoe de aanslagregeling bij de broer is verlopen. Ik kan bevestigen dat de broer géén afwaardering ter zake van zijn vordering heeft gekregen. Er is derhalve in zoverre geen sprake van een ongelijke behandeling van de twee broers.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en - naar het Hof begrijpt - tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en vaststelling van het verlies over 2002 op € 92.730. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft ter zitting voor het Hof zijn hoger beroep toegelicht in die zin dat hij thans stelt dat belanghebbende van aanvang af een vordering op Aannemingsbedrijf BV heeft gehad, welke vordering alleen administratief en niet civielrechtelijk bij Beleggingen BV is opgeboekt.
4.2. De oudst bekende in de stukken voorkomende vermelding van de vordering is opgenomen in de jaarstukken van Beleggingen BV per 31 december 1996. Daarin is onder kortlopende schulden opgenomen een vordering met de vermelding "R/C heer B 477.926" Tevens is in een volgende kolom een waardering per 31 december 1995 opgenomen van f 505.679.
4.3. Tot de stukken van het geding behoort verder een brief van belanghebbende van 1 oktober 1999 aan zijn vader, de heer C, waarin hij stelt: "Per 1 januari 1996 had B (= belanghebbende, toevoeging Hof) een vordering op A Belegging BV ad f 505.678. Het verloop tot heden kan als volgt worden weergegeven: (...) De vordering van B op A Belegging BV per 30 september 1999 bedraagt derhalve f 456.349".
4.4. Uit de hiervoor weergegeven stukken leidt het Hof af dat Beleggingen BV er ten tijde van het opmaken van haar balans over 1996 vanuit ging dat zij debiteur was ter zake van de vordering en dat belanghebbende op 1 oktober 1999 ook meende dat Beleggingen BV de debiteur was. Hiervan uitgaande maakt belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur zijn onder 4.1 weergegeven stelling niet aannemelijk.
4.5. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat tot en met 1999 zijn privébetalingen en -ontvangsten via Aannemingsbedrijf BV liepen, en dat aan het eind van het jaar het saldo administratief naar Beleggingen BV werd overgeboekt, doet hier niet aan af. Immers, deze omstandigheden geven geen uitsluiting over de rechtsverhoudingen die aan deze handelwijze ten grondslag lagen. Daardoor kan daaraan geen conclusie worden verbonden ten aanzien van de onderhavige vorderingsrechten.
4.6. Voor zover belanghebbende wil handhaven zijn reeds voor de Rechtbank aangevoerde stelling dat de vordering is overgegaan van Beleggingen BV op Aannemingsbedrijf BV, heeft te gelden dat de Rechtbank dienaangaande op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. Voor zover al sprake is geweest van een overdracht van de schuld, heeft belanghebbende ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat daarvan aan haar kennis is gegeven, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 155, boek 6, van het Burgerlijk Wetboek, niet gezegd kan worden dat de gestelde schuldoverneming jegens haar werking heeft gekregen.
4.7. Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe stelt hij dat zijn broer op dezelfde wijze als hijzelf een vordering op Aannemingsbedrijf BV heeft verkregen, en dat ten aanzien van die broer de afwaardering ten laste van het inkomen uit werk en woning nog niet definitief is geweigerd. Daar tegenover stelt de Inspecteur dat hij heeft onderzocht hoe de aanslagregeling ten aanzien van de broer is verlopen, en dat hij heeft vastgesteld dat die broer geen afwaardering "heeft gekregen". Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd ten aanzien van zijn stelling omtrent de regeling van de aanslag van de broer. Aldus heeft belanghebbende, op wie te dezer zake de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde ontkenning door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zijn geval en dat van zijn broer ongelijk zijn behandeld.
4.8. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard.
Griffierecht
4.9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Proceskosten
4.10. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
5. Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 6 februari 2009 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen en J.W. Zwemmer, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.