Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-05-2009, BJ1410, 08/00090
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-05-2009, BJ1410, 08/00090
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 20 mei 2009
- Datum publicatie
- 3 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ1410
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BN8042, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BN8042
- Zaaknummer
- 08/00090
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteerde een taxibedrijf en heeft voor zijn taxi's teruggaaf van BPM verzocht, welke teruggaaf ook is verleend. De Inspecteur constateert bij een controle dat belanghebbende met zijn familie op vakantie naar Spanje is geweest en daarbij 3361 km met een taxi van de onderneming heeft gereden. Voor deze rit heeft belanghebbende een bedrag ad € 2275 verrekend met de onderneming. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor deze rit niet kan worden gesproken van taxivervoer in de zin van de Wet Personenvervoer en legt een naheffingsaanslag op. Naast nog enkele formele correcties is de vraag naar de aard van de rit naar Spanje het meest interessant. Het Hof oordeelt in een uitvoerig betoog dat er sprake is van taxivervoer in de zin van de Wet Personenvervoer en dat de inspecteur ten onrechte een naheffingsaanslag heeft opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00090
Uitspraak op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele beroep van
X V.O.F., gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 januari 2008, nr. AWB 07/2735, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende de na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met aanslagnummer 0000000000000BPM een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd over de tijdvakken 27 augustus 2001 tot en met 26 augustus 2002 respectievelijk 29 augustus 2001 tot en met 1 oktober 2003 respectievelijk 19 juni 2003 tot en met 18 juni 2004 met betrekking tot de personenauto's met kentekens B respectievelijk D respectievelijk C. De Inspecteur heeft daarbij tevens een beschikking heffingsrente vastgesteld. De naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 2 juli 2007 gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 1.326, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 328,50 en teruggave gelast van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 februari 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een verklaring van A, registeraccountant, d.d. 19 januari 2009. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent voormelde verklaring alsmede de pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende exploiteerde gedurende de onderhavige perioden een taxibedrijf en had in dat verband de beschikking over een drietal personenauto's met de kentekens D, B en C (hierna: de auto's). Belanghebbende beschikte voor de auto's over een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning. De kernactiviteiten van belanghebbende bestaan uit straattaxivervoer, contractvervoer, VIP/speciaal vervoer (waaronder vervoer van directieleden van en naar vliegvelden en/of het buitenland) en groepsvervoer.
2.2. Belanghebbende heeft voor de auto's om teruggaaf van BPM verzocht. De Inspecteur heeft de teruggaaf verleend. In de teruggaafbeschikking staat dat de teruggave is gebaseerd op de zogenaamde taxiregeling als bedoeld in artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (gelezen in de tekst zoals die gold in de onderhavige tijdvakken; hierna: Wet BPM). Voor wat betreft de auto's heeft de teruggave, in afwijking van de tekst van artikel 16 Wet BPM (welke tekst voorziet in een teruggave in jaarlijkse termijnen), in één keer plaatsgevonden. De mogelijkheid de belasting in één keer terug te geven, is opgenomen in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2000, nr. LJN WV2000/413M, Stcrt. nr. 130, onder meer gepubliceerd in V-N 2000/41.25 , nadien vervangen door het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 juli 2001, nr. LJN PP2001/2033, V-N 2001/43.23.
2.3. Bij een boekenonderzoek van 23 november 2004 heeft de fiscus de aanvaardbaarheid onderzocht van de hierboven genoemde teruggaven van BPM, althans voor zover die betrekking had op de periode 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2004. Hiervan is een rapport opgemaakt d.d. 21 december 2005.
2.4. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is voor wat betreft de enkelvoudige belasting als volgt samengesteld:
naheffing 1e termijn BPM kenteken B € 6.121
naheffing 1e, 2e en 3e termijn BPM kenteken D € 1.326
naheffing 1e termijn BPM kenteken C € 5.662.
2.5. In het controlerapport is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:
"3.1 Kenteken B:
1e termijn (27-08-2001 t/m 26-08-2002) Totaal aan privé ritten en zakelijke ritten niet zijnde taxiritten 4579 km (inclusief 3361 km vakantierit) 10% is +/- 1600 km In de periode 9-7 t/m 31-7 zijn belastingplichtigen met deze auto op vakantie geweest naar Spanje. In totaal is in deze periode 3361 km verreden en belastingplichtigen hebben deze rit als een taxirit aangemerkt en een zakelijke vergoeding als omzet verwerkt. In totaal is voor deze rit € 2275 als omzet in de resultatenrekening verwerkt. In de overige maanden is aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan het 90%-criterium maar ten aanzien van de BPM is op te merken dat er een geheel jaartermijn gecorrigeerd wordt. Het zichzelf en familieleden vervoeren tegen een zakelijke vergoeding kan m.i. niet aangemerkt worden als taxivervoer bedoelt in de Wet Personenvervoer 2000.
Correctie BPM 1e termijn € 6.121,-.
(...)
3.2 Kenteken D:
Deze auto is als gebruikte auto op 29-8-2001 in gebruik genomen in het taxibedrijf. Op 1-10-2003 is de auto verkocht en is de rest BPM € 509 terug betaald.
In 2001 waren er wel rittenstaten aanwezig maar waren er geen km standen vermeld. Als zodanig was het 90% criterium niet aannemelijk te maken.
In 2002 is er totaal 13455 km met deze auto gereden waarvan 11180 km geen taxiritten betreffen.
In 2003 is er totaal 3879 km met deze auto gereden waarvan 3189 km geen taxirit betreffen.
Ten aanzien van de auto met het kenteken D is het 90 % criterium in geen enkel termijn aannemelijk gemaakt.
Correctie BPM 1e termijn D € 612
Correctie BPM 2e termijn D € 612
Correctie BPM 3e termijn D € 102.
3.3 Kenteken C:
1e termijn (19-6-2003 t/m 18-6-2004) In het eerste termijn zijn er 9043 km met deze auto gereden waarvan 4289 km privé ritten betreffen en zakelijke ritten niet zijnde taxiritten. Dit betreft een aanzienlijke overschrijving en er is als zodanig dan ook niet voldaan aan het gestelde 90% criterium. In de maand augustus 2003 zijn belastingplichtigen met deze auto op vakantie geweest naar Spanje. In totaal is in deze periode 3576 km verreden en belastingplichtigen hebben deze rit als een taxirit aangemerkt en een zakelijke vergoeding als omzet verwerkt. In totaal is voor deze rit € 2275 als omzet in de resultatenrekening verwerkt. In de overige maanden is aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan het 90% criterium maar ten aanzien van de BPM is op te merken dat er een geheel jaartermijn gecorrigeerd wordt. Het zichzelf en familieleden vervoeren tegen een zakelijke vergoeding kan m.i. niet aangemerkt worden als taxivervoer bedoelt in de Wet Personenvervoer 2000.
Correctie BPM 1e termijn C € 5662".
2.6. De in de zojuist geciteerde passages opgenomen bedragen en aantallen kilometers zijn op zichzelf niet in geschil.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. De Rechtbank heeft het geschil in het voordeel van belanghebbende beslecht, maar de naheffingsaanslag in stand gelaten met betrekking tot de auto met kenteken D, omdat daarover geen geschil bestond. In incidenteel hoger beroep breidt belanghebbende het geschil uit, zodat het nu ook ziet op die auto.
3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.
3.4. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur, en vernietiging van de naheffingsaanslag en, subsidiair, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 16 van de Wet BPM luidde, voor zover van belang, als volgt:
''1. Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto's die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning, dan wel vergunningbewijs, zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten.
2. De aanspraak op teruggaaf ontstaat telkens voor een derde gedeelte nadat een, twee en drie jaren zijn verstreken na het tijdstip waarop de personenauto, overeenkomstig de vergunning danwel het vergunningbewijs, voor openbaar vervoer of taxivervoer in gebruik is genomen.
(...)
5. De teruggaaf bedraagt nihil indien de personenauto in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000.
6. De inspecteur beslist op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking.''.
4.2. Bij Besluit van 6 juli 2000, nr. LJN WV2000/413M (VN 2000/41.25) heeft de Staatssecretaris van Financiën het volgende beleid gepubliceerd:
'2. Goedkeuring
Onder de hierna te noemen voorwaarden en beperkingen wordt de belasting als bedoeld in artikel 16 van de Wet BPM in één keer teruggegeven vanaf de datum van afgifte van de verklaring van de Dienst Wegverkeer (RDW) dat de personenauto gerechtigd is tot het voeren van de zogenoemde blauwe taxi-kentekenplaten.
(...)
De teruggaaf is voorwaardelijk en wordt jaarlijks voor een derde deel onvoorwaardelijk indien dat gehele jaar is voldaan aan de in onderdeel a genoemde vereisten en de personenauto gedurende dat jaar geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de WP. Indien blijkt dat niet aan deze vereisten wordt of is voldaan, is de belasting over de jaren dat de teruggaaf nog niet onvoorwaardelijk is geworden alsnog verschuldigd. Echter, indien niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de personenauto geheel of nagenoeg geheel dient te worden gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de WP, wordt slechts de belasting verschuldigd die betrekking heeft op het jaar dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan.'
4.3. Bij Besluit van 27 juli 2001, nr. CPP 2001/2033 (VN 2001/43.23) heeft de Staatssecretaris van Financiën het bovenstaande beleid vervangen, welk besluit, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:
'2. Goedkeuring
Onder de hierna te noemen voorwaarden en beperkingen kan de belasting als bedoeld in artikel 16 van de Wet BPM in één keer worden teruggegeven.
De teruggaaf is voorwaardelijk en wordt jaarlijks voor een derde deel onvoorwaardelijk indien:
a. (...), en
b. de personenauto gedurende dat jaar geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de WP.'
4.4. De onderhavige naheffingsaanslag is gebaseerd op artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Volgens deze bepaling kan worden nageheven indien ''naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag (...) teruggaaf van belasting is verleend.''.
4.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor de auto's met de kentekens B en C teruggaaf BPM in één keer is verleend in het jaar van aankoop conform het hierboven (in 4.2 en 4.3) vermelde beleid, dat dit beleid afwijkt van het wettelijk systeem zoals neergelegd in artikel 16 van de Wet BPM, en dat daarom geen sprake was van een teruggave 'naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek'. Naar het oordeel van de Rechtbank voorzien noch artikel 20, eerste lid, van de AWR, noch enig ander artikel uit de AWR in de mogelijkheid om belasting na te heffen die is teruggegeven op grond van een niet ingevolge de belastingwet gedaan verzoek. Om deze reden heeft de Rechtbank belanghebbende in het gelijk gesteld en de naheffingsaanslag verminderd met de BPM voor de genoemde twee auto's. De Rechtbank is aldus aan behandeling van het materiële geschil niet toegekomen.
4.6. In incidenteel hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt, dat nu de teruggaaf voor de auto met kenteken D óók is gebaseerd op het door de Rechtbank aangehaalde beleid, ook voor die auto grond ontbreekt voor naheffing.
4.7. Het door de Staatssecretaris van Financiën gehanteerde beleid maakt het, in afwijking van artikel 16, tweede lid, van de Wet BPM, mogelijk de aanspraak op teruggaaf eerder te effectueren dan uit dat artikel voortvloeit. Dit doet er niet aan af, dat het verzoek om teruggaaf zijn grondslag vindt in artikel 16 van de Wet BPM. De door belanghebbende gedane verzoeken om teruggave van BPM zijn derhalve gebaseerd op artikel 16 van de Wet BPM en daarom aan te merken als een ''ingevolge de belastingwet gedaan verzoek ' (In dit verband wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad, nr. 08/01952, 27 februari 2009,
betrekking hebbende op Hof's-Hertogenbosch, 8 april 2008, nr. 06/00476,
).4.8. Belanghebbendes incidenteel hoger beroep is uitsluitend gestoeld op voornoemde (onjuist bevonden) stelling dat geen sprake is van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek. Voor het overige bestaat met betrekking tot auto D geen geschil. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is daarom ongegrond.
4.9. Het Hof komt thans toe aan een inhoudelijke behandeling van het geschil. Dat beperkt zich tot de auto's B en C en spitst zich toe op de kwalificatie van de ritten naar Spanje. Artikel 16, vijfde lid, Wet BPM bepaalt:
''5. De teruggaaf bedraagt nihil indien de personenauto in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000.'.
Indien de ritten naar Spanje niet kwalificeren als 'taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000', is de naheffingaanslag terecht opgelegd. Zijn zij wel als zodanig te kwalificeren, dan is de naheffingsaanslag (voor deze twee auto's) ten onrechte opgelegd.
4.10. De vraag is derhalve wat is te verstaan onder 'taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000'? Artikel 1, aanhef, onderdeel j van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wet PV)luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
'In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
...
j. taxivervoer: personenvervoer per auto (...) tegen betaling;'.
4.11. Getoetst aan deze definitie, vormen de ritten naar Spanje zonder twijfel taxiritten, nu bij deze ritten personen tegen betaling zijn vervoerd. De Hoge Raad heeft echter bij arrest van 14 mei 2004, nr. 39.734, BNB 2004/246 beslist, dat deze definitie op zichzelf genomen niet bepalend is voor de teruggaaf van BPM. Hij oordeelde dat 'de teruggaaf van belasting voor auto's waarmee taxivervoer wordt verricht, beperkt [is] tot auto's waarmee vervoer wordt verricht dat is onderworpen aan de eis van een vergunning ingevolge de Wet personenvervoer'. Het Hof dient derhalve niet alleen acht te slaan op de onder 4.9 vermelde opgenomen definitie, maar tevens op de overige bepalingen van die wet die van belang zijn voor de vraag of genoemde ritten als vergunningplichtig vervoer aangemerkt moeten worden.
4.12. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende tijdens de Spaanse ritten niet de taximeter heeft aangezet, en aldus in strijd heeft gehandeld met artikel 86, letter c van de Wet PV in samenhang met artikel 127 Besluit personenvervoer 2000. Bovendien heeft de Inspecteur gesteld, dat geen rittencontroledocument is ingevuld als bedoeld in artikel 86, letter c van de Wet PV in samenhang met artikel 127, lid 1, aanhef, onderdeel d Besluit personenvervoer 2000. Hij concludeert hieruit dat de rit niet aangemerkt kan worden als een taxirit in de zin van de Wet PV. De Wet PV schrijft voor onder welke omstandigheden vervoer van personen vergunningplichtig is en zo ja, aan welke voorwaarden een vergunninghouder dan moet voldoen. De redenering van de Inspecteur zou inhouden, dat men door niet te voldoen aan een dergelijke voorwaarde niet langer onder de Wet PV zou vallen. Maar dan zou men evenmin over een vergunning behoeven te beschikken, waardoor aan die voorwaarden - het gebruik van een meter en het invullen van een controledocument - niet voldaan zou behoeven te worden. Deze redenering is innerlijk tegenstrijdig en wordt mitsdien verworpen.
4.13. Artikel 2, derde lid, van de Wet PV geeft nadere regels met betrekking tot het voor het vervoer in rekening te brengen bedrag. Het bepaalt, dat de Wet PV niet van toepassing is op vervoer van personen per auto, 'indien de som van de betalingen voor dat vervoer de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten voor dat vervoer niet te boven gaat, tenzij (het vervoer) wordt verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf'. De Inspecteur heeft gesteld dat de rit het karakter heeft van een vakantierit en daarom niet als taxivervoer in de zin van de Wet PV kan worden aangemerkt. Hij doelt hiermee kennelijk op het slot van de hiervoor geciteerde passage en meent dat de rit niet werd verricht in de uitoefening van het taxibedrijf maar als privé-persoon. Belanghebbende heeft echter gesteld dat de door hem voor de Spaanse ritten in rekening gebrachte bedragen zakelijke vergoedingen betreffen. De Inspecteur heeft dit niet weersproken, zodat ervan moeten worden uitgegaan dat de door belanghebbende in aanmerking genomen vergoedingen de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten voor dat vervoer te boven gaan. Reeds om die reden doorstaat de rit naar Spanje de toets van artikel 2, derde lid, Wet PV en moet de rit als taxivervoer worden aangemerkt.
4.14. Voor het overige is het het Hof niet gebleken dat enige bepaling van de Wet PV mee zou brengen dat de Spaanse ritten niet als vergunningplichtig taxivervoer in de zin van die wet zouden gelden. Indien de wetgever al voor toepassing van artikel 16 Wet BPM een afwijkende of meer genuanceerde begrenzing van het begrip taxivervoer voor ogen zou hebben gehad, dan heeft hij dit niet in de wettekst van artikel 16 BPM - die zich beperkt tot een verwijzing naar de in de Wet PV gegeven omschrijving - tot uitdrukking gebracht. Het is aan de wetgever om een eventueel aanwezig geachte lacune op te heffen.
4.15. Uit het voorgaande volgt, dat de Rechtbank een juiste beslissing heeft genomen, zij het op onjuiste gronden, en dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond moet worden verklaard.
4.16. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling meer.
5. Proceskosten
Gelet op de omstandigheden dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond wordt verklaard en belanghebbende, naar hij ter zitting onweersproken heeft gesteld, zich aanvankelijk bij het opstellen van het hoger beroepschrift heeft laten bijstaan door een beroepsgemachtigde, acht het Hof termen aanwezig om de Inspecteur met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten in goede justitie vast op € 322 voor beroepsmatig verleende bijstand, vermeerderd met een bedrag wegens reis-, verblijf- en verletkosten van de vennoot van belanghebbende, welk bedrag het Hof eveneens in goede justitie bepaalt op € 100, is in totaal € 422.
6. Griffierecht
Nu het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, zal van de Staat een griffierecht worden geheven.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 447,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 422, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 20 mei 2009 door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.