Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-07-2009, BJ5959, 08/00753

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-07-2009, BJ5959, 08/00753

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 juli 2009
Datum publicatie
25 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ5959
Zaaknummer
08/00753

Inhoudsindicatie

Tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde in 2000 een pand, waarin tot eind 1999 een onderneming werd gedreven. Sindsdien stond het pand te koop voor f 475.000. Op verzoek van belanghebbende heeft op 18 december 2000 een gezamenlijke taxatie plaatsgevonden. In het op 20 december 2000 ondertekende taxatierapport is het pand gewaardeerd op f 275.000. Op 20 december 2000 hebben twee geïnteresseerden het pand bezichtigd. Eén van hen heeft het pand op 16 februari 2001 gekocht voor f 415.000. Belanghebbende is bij de overbrenging naar privé per ultimo 2000 uitgegaan van het getaxeerde bedrag. Hof Arnhem (NTFR 2006/639) vond dat in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Dat oordeel heeft in cassatie echter geen stand gehouden (NTFR 2008/2398). Uitsluitend ernstige gebreken in de inhoud van de beslissing of de wijze van totstandkoming ervan kunnen volgens de Hoge Raad aanleiding zijn om de beslissing te vernietigen. Voor de vraag of hiervan sprake is, heeft de Hoge Raad het geding verwezen naar Hof Den Bosch. Het hof acht de beslissing van de taxateurs niet vernietigbaar. Hetgeen de inspecteur daarvoor aanvoert is volgens het hof onvoldoende. Het gelijk is aan belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 08/00753

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de bij die aanslag opgelegde vergrijpboete.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 462.239. Bij deze aanslag heeft de Inspecteur een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van f 32.002. Tevens is aan heffingsrente in rekening gebracht f 6.135.

Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Bij uitspraak van 27 maart 2006, nr. 04/00526, heeft genoemd hof het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 207.486 ( f 457.239) waarvan € 171.850 ( f 378.709) belast naar het bijzondere tarief van 45%, de vergrijpboete verminderd tot 45% van het bedrag, bedoeld in artikel 67d, tweede lid, van de AWR, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 805 en de Staat aangewezen als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 5 december 2008, nr. 43.247 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de zaak naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.2. De Inspecteur en belanghebbende hebben schriftelijk op het arrest gereageerd. Bij brief van 2 april 2009 heeft de Inspecteur een aanvullende conclusie na cassatie ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2009 te 's-Hertogenbosch. Voor zover de behandeling van de zaak betrekking had op de aanslag vond deze plaats in raadkamer. Voor zover zij betrekking had op de boete vond de behandeling van de zaak plaats in het openbaar.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.4. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter terechtzitting gesloten.

2. Feiten

Het Hof neemt de volgende door de Hoge Raad in onderdeel 3.1 van zijn arrest weergegeven feiten over:

2.1. Tot belanghebbendes buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen behoorde in het onderhavige jaar een onroerende zaak, gelegen aan de A-straat 92 te B (hierna: het pand). Tot eind 1999 werd in het pand een onderneming gedreven. Sindsdien stond het pand te koop, aanvankelijk voor een vraagprijs van ƒ 499.000, nadien voor ƒ 475.000.

2.2. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om gezamenlijke taxatie van het pand. Op 18 december 2000 is het pand bezocht door C (hierna: C), taxateur van de Belastingdienst, en D (hierna: D), makelaar in onroerende zaken, gezamenlijk. Van hun bevindingen hebben zij gezamenlijk een taxatierapport opgemaakt waarin het pand wordt gewaardeerd op ƒ 275.000, welk rapport door hen op 20 december 2000 is ondertekend.

2.3. Op 20 december 2000 hebben twee geïnteresseerden het pand bezichtigd. Beide bezichtigingsafspraken waren gemaakt vóór 20 december 2000.

2.4. Op 16 februari 2001 is het pand verkocht aan E (hierna: E) en F voor een prijs van ƒ 415.000. E is één van de geïnteresseerden die het pand op 20 december 2000 hebben bezichtigd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na cassatie is nog in geschil of de Inspecteur gebonden is aan de door de taxateurs D en C uitgevoerde taxatie van het pand. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, hetgeen de Inspecteur verdedigt doch belanghebbende bestrijdt, is vervolgens in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende het pand ultimo 2000 mag overbrengen van zijn ondernemingsvermogen naar zijn privévermogen en, zo ja, tegen welke waarde zulks dient te geschieden. Tevens is bij ontkennende beantwoording van de eerste vraag in geschil of en zo ja tot welk bedrag, de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete moet worden gehandhaafd.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd:

3.2.1. Belanghebbende:

Ik heb de aanvullende conclusie na cassatie van de Inspecteur, gedateerd 2 april 2009 ontvangen en kan daarop reageren.

Het pand stond al een jaar te koop. Er kwamen wel eens kijkers, maar die haakten na een eerste bezichtiging al gauw af. Er waren toen nog geen websites met het woningaanbod. Iemand die een pand wilde kopen moest daardoor veel meer objecten aflopen. Zo kwam er ook af en toe iemand voor ons pand kijken. Wij koesterden elke kijker, maar vrijwel iedereen haakte meteen af, vanwege de slechte staat van het pand. Behalve E. Hij was niet op komen dagen voor zijn eerste afspraak op 12 december 2000. Dat stemde niet erg hoopvol. Hij maakte geen serieuze indruk. Er is toen wel een nieuwe afspraak gemaakt voor de 20e. Wij koesterden elke kijker. Na de 20e hebben wij geen contact meer gehad met belangstellenden. De heer G, waarover de Inspecteur spreekt, hebben wij nooit gezien of gesproken. Hij zou een afspraak met D hebben gehad voor de 23e december. Maar daar weet ik verder niets van. Hij is denk ik ook meteen afgehaakt.

De minnelijke taxatie was al veel eerder aangevraagd. De Inspecteur heeft dit verzoek erg lang laten liggen. Het pand ligt niet op een a-locatie, maar ligt wel tegen het centrum aan en heeft goede parkeermogelijkheden. De locatie is dus zo gek nog niet voor iemand die er een bedrijf wil beginnen.

Ik bestrijd dat C op 18 december aan D zou hebben gevraagd of er belangstelling was voor het pand. D heeft dat ontkend.

Onze werkelijke proceskosten zijn veel hoger dan de vergoeding die ons door het gerechtshof in Arnhem en de Hoge Raad is gegeven. Ik zou graag die werkelijke kosten geheel vergoed zien.

3.2.2. De Inspecteur:

De gang van zaken rond de minnelijke taxatie was als volgt. Op 18 december 2000 hebben C en D het pand gezamenlijk getaxeerd en zijn daarbij uitgekomen op de waarde van f 275.000. Vervolgens heeft D op 20 december het door hem opgemaakte en ondertekende taxatierapport naar C verzonden. C heeft het taxatierapport op 22 december 2000 ondertekend en teruggestuurd naar D.

Er is één taxatie uitgebracht door twee deskundigen. D, de door belanghebbende ingeschakelde deskundige, had gelijkwaardigheid op het gebied van de relevante feitenkennis moeten nastreven. De taxateur van de belastingdienst, C, had een kennisachterstand. Hij wist immers niet dat er gegadigden waren. D komt tot een vreemde uitkomst, te weten f 275.000, in aanmerking genomen dat er gegadigden waren. Het is buiten kijf dat er sprake was van een moeilijk verkoopbaar pand. Er is daarom meer aan de hand dan de door de Hoge Raad genoemde enkele omstandigheid dat er gegadigden waren.

C heeft D gevraagd of er belangstelling voor het pand was, maar dat werd tegengesproken. Ander bewijs dan de verklaring van de heer C heb ik hiervoor niet. Het was voor C duidelijk dat het pand te koop stond. Hem werd verteld dat het al lang te koop stond.

C kende het pand goed. Hij is geboren en getogen in de buurt waarin het pand ligt.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van f 322.239, waarvan

f 243.709 belast naar het bijzondere tarief van 45%, tot vernietiging van de boetebeschikking en overeenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van f 457.239, waarvan f 378.709 belast naar het bijzondere tarief van 45%, vermindering van de boete tot 45% van het bedrag bedoeld in artikel 67d, tweede lid, van de AWR, onder overeenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3.3.1 en 3.3.2 van het verwijzingsarrest heeft geoordeeld moet er thans vanuit worden gegaan dat er tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten met betrekking tot de waarde waartegen het pand per ultimo 2000 naar belanghebbendes privévermogen overgebracht kon worden.

4.2. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3.4.2 van het verwijzigingsarrest heeft geoordeeld moet er voorts vanuit worden gegaan dat de beslissing van de taxateurs omtrent de waardevaststelling van het pand vernietigbaar is indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uitsluitend ernstige gebreken in de inhoud van de beslissing of de wijze van totstandkoming ervan kunnen aanleiding zijn om de beslissing te vernietigen. Daarbij is van belang dat de Hoge Raad in onderdeel 3.4.3 van het verwijzingsarrest heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat D aan C de informatie zou hebben onthouden dat er gegadigden waren die op 20 december het pand wilden komen bezichtigen en dat E de wil had om reeds toen een bod op het pand uit te brengen, onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van ernstige gebreken in de inhoud van de beslissing of de wijze van totstandkoming ervan als hiervoor bedoeld.

4.3. De Inspecteur heeft na cassatie nog gesteld dat D aan C zou hebben medegedeeld dat het pand onverkoopbaar was. Die mededeling behelst echter geen feitelijke informatie, maar een conclusie die C op basis van zijn eigen deskundigheid en feitenkennis kon overnemen of verwerpen. Deze stelling van de Inspecteur kan derhalve niet bijdragen aan de door de Inspecteur voorgestane conclusie dat de beslissing van de taxateurs vernietigbaar is.

4.4. De Inspecteur heeft voorts gesteld dat taxateur C mondeling het voorbehoud zou hebben gemaakt dat bij verkoop binnen zes maanden de verkoopprijs geldt. Taxateur C heeft bevestigd dat hij dit voorbehoud heeft gemaakt. Belanghebbende heeft die stelling echter nadrukkelijk en gemotiveerd bestreden. Het Hof acht het zeer onwaarschijnlijk en daarom ongeloofwaardig dat van de zijde van de Belastingdienst een zo wezenlijk onderdeel van een vaststellingsovereenkomst niet schriftelijk wordt vastgelegd.

Ter ondersteuning van zijn stelling wijst de Inspecteur nog op de omstandigheid dat de levering van het pand aan E krachtens de koopovereenkomst van 29 januari 2001 pas op 30 november 2001 was gepland. Het Hof ziet hier echter geen bevestiging in van de stelling van de Inspecteur. In tegendeel; als de late levering het gevolg zou zijn geweest van het gestelde voorbehoud, dan zou het immers voor de hand hebben gelegen de levering zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de zesmaandstermijn te laten plaatsvinden.

Gelet op het hiervoor overwogene wordt de hier aan de orde zijnde stelling van de Inspecteur, als zijnde niet aannemelijk gemaakt, verworpen.

4.5. De Inspecteur heeft nog gesteld dat D, die als makelaar voor belanghebbende optrad, tegenover C zou hebben verklaard dat er geen belangstelling voor het pand was. Nog daargelaten dat belanghebbende deze stelling heeft bestreden, kan die stelling de Inspecteur niet baten nu de Hoge Raad heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat D aan C de informatie zou hebben onthouden dat er gegadigden waren die op 20 december het pand wilden komen bezichtigen, van onvoldoende gewicht is om tot vernietiging van de beslissing van de taxateurs te komen. Het is hierbij naar het oordeel van het Hof van geen belang of D desgevraagd ontkend heeft dat er gegadigden waren, of dat hij niet spontaan heeft gemeld dat er gegadigden waren. Daar komt nog bij dat het Hof niet wil uitsluiten dat D ten tijde van de taxatie op 18 december 2000 redelijkerwijs kan hebben gemeend dat er geen serieus te nemen belangstelling voor het pand was, en op grond daarvan te goeder trouw op een eventuele vraag naar gegadigden kan hebben geantwoord dat die er niet waren.

4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Overeenkomstig het door hem ingenomen standpunt moeten de uitspraak op bezwaar en de boetebeschikking worden vernietigd en de aanslag worden verminderd tot één naar een belastbaar inkomen van f 322.239, waarvan f 243.709 belast naar het bijzondere tarief van 45%.

5. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep na verwijzing redelijkerwijs heeft moeten maken. In overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof deze kosten vast op de reiskosten voor het bijwonen van de zitting, per openbaar vervoer voor belanghebbende zelf, zulks ten bedrage van € 33. Overige voor een tegemoetkoming in aanmerking komende kosten verbonden aan het geding na cassatie zijn niet komen vast te staan.

Belanghebbende heeft nog verzocht om een vergoeding van de werkelijke proceskosten in het geding voor het gerechtshof Arnhem en de Hoge Raad. Het Hof kan aan dit verzoek echter niet tegemoetkomen, reeds omdat de Hoge Raad daaromtrent al heeft beslist en het Hof die beslissing niet kan aantasten.

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar,

- vernietigt de boetebeschikking,

- vermindert de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van

f 322.239, waarvan f 243.709 belast naar het bijzondere tarief van 45%, met overeenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente,

- veroordeelt de Inspecteur tot een tegemoetkoming in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 33 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door R.J. Koopman , voorzitter, N. van Beelen en P.A.G.M. Cools, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 10 juli 2009

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 juli 2009

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.