Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-10-2009, BK5494, 08/00576
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-10-2009, BK5494, 08/00576
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2009
- Datum publicatie
- 7 december 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5494
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM3385, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/00576
Inhoudsindicatie
Canadese bronheffing kan niet als voorheffing in aanmerking worden genomen
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00576
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 juli 2008, nummer AWB 08/190, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 11.428,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39,=.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juli 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende, geboren in 1933 en gehuwd, heeft in de jaren 1963 tot 1974 in Canada gewoond en gewerkt. In verband daarmede is zijn AOW-uitkering gekort tot 78%. Van de Canadese overheid ontvangt hij ter compensatie daarvan een ouderdomsuitkering op grond van de "Old Age Security Act", welke uitkering (hierna: het OAS-pensioen) in 2005 een bedrag van Can. $ (CAD) 1.569,30 (€ 1.035,=) beliep. Hierop is een bedrag van CAD 298,11 (€ 196,=) aan Canadese bronbelasting ingehouden.
2.2. Naast het OAS-pensioen ontving belanghebbende in 2005 op grond van het "Canada Pension Plan" nog een bedrag van CAD 3.335,28 (€ 2.201,=) van de Canadese overheid (hierna: de CPP-uitkering). Voorts ontving belanghebbende in dat jaar ter zake van een particuliere pensioenverzekering een bedrag van CAD 2.846,88 (€ 1.879,=) van de Canada Life Assurance Company (hierna: de Canada Life-uitkering).
2.3. Belanghebbende heeft aldus in 2005 uit Canada de volgende inkomsten genoten:
Bruto Canadese bronheffing
CAD € CAD €
OAS-pensioen 1.569,30 1.035,= 298,11 196,=
CPP-uitkering 3.335,28 2.201,= 366,84 242,=
Canada Life- 2.846,88 1.879,= 313,16 206,=
uitkering
totaal 5.115 ,= 644,=.
2.4. Belanghebbende ontving zijn vorenvermelde Canadese inkomsten in de vorm van in Canadese dollars luidende bankcheques. Ter zake van de kosten van inning van deze cheques heeft hij op deze inkomsten in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar (2005) een bedrag van in totaal € 450,= in mindering gebracht. De Inspecteur heeft dat bedrag niet in aftrek toegelaten.
2.5. De Inspecteur heeft belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens belanghebbendes verzamelinkomen) over het jaar 2005 vastgesteld op € 11.428,=. De hierover verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt vóór aftrek elders belast en toepassing van de gecombineerde heffingskorting € 205,=. De Inspecteur heeft op dit bedrag een aftrek elders belast in mindering gebracht van (€ 5.115,=/€ 11.428,=) x € 205,= is € 92,= en het IB-gedeelte ad € 149,= van de gecombineerde heffingskorting, in totaal derhalve een bedrag van € 241,=. Aldus heeft belanghebbende per saldo een bedrag van € 36,= aan inkomstenbelasting uitbetaald gekregen. Voorts heeft de Inspecteur de onder 2.3 vermelde Canadese bronheffingen ad in totaal € 644,= niet als voorheffing in aanmerking genomen. Het bedrag van de in de aanslag begrepen premie volksverzekeringen bedraagt € 1.679,=, vóór aftrek van het PH-gedeelte ad € 1.215,= van de gecombineerde heffingskorting.
2.6. Tot en met het belastingjaar 2004 heeft de Inspecteur de Canadese bronheffingen wèl verrekend met de door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting. Deze onjuiste gedragslijn heeft hij verlaten en het daardoor gewekte vertrouwen heeft hij bij brief de dato 20 januari 2005 opgezegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur terecht het onder 2.3 vermelde bedrag aan Canadese bronheffingen ad in totaal € 644,= niet als voorheffing in aanmerking genomen bij de berekening van de aanslag?
II. Heeft de Inspecteur terecht geweigerd de door belanghebbende ter zake van de inning van de Canadese bankcheques gemaakte kosten ad in totaal € 450,= in mindering te brengen op het brutobedrag van diens Canadese inkomsten?
Belanghebbende is van mening dat deze beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan tijdens het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur op bezwaar, en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een bedrag van, naar het Hof verstaat, € 10.978,=, onder verrekening van een bedrag van € 644,= aan Canadese bronbelasting. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag:
4.1. Belanghebbende ontvangt als inwoner van Nederland de in 2.3 genoemde inkomsten uit Canada, waarop door Canada bronheffing is ingehouden. Canada is tot die inhouding gerechtigd op grond van het bepaalde in artikel 18 van het Belastingverdrag Nederland-Canada van 27 mei 1986 (hierna: het Verdrag), welk artikel, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
"1. Pensioenen, lijfrenten en andere soortgelijke betalingen, (...), alsmede een pensioen en andere uitkering, betaald krachtens de bepalingen van een stelsel inzake sociale zekerheid, afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.
2. Deze inkomsten mogen echter ook in de Staat waaruit zij afkomstig zijn, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar in het geval van periodieke betalingen mag de aldus geheven belasting 15 percent van het brutobedrag ervan dat volgens de wetgeving van die Staat belastbaar is, niet overschrijden.
3. Voordelen ingevolge de 'Old Age Security Act' van Canada (...) afkomstig uit Canada en betaald aan een inwoner van Nederland, mogen in Canada worden belast overeenkomstig de wetgeving van Canada.
4. (...).".
4.2. Canada heeft op de onder 2.3 genoemde bedragen bronheffing ingehouden op grond van artikel 18, lid 2, van het Verdrag, voor wat betreft de CPP-uitkering en de Canada Life-uitkering, respectievelijk op grond van lid 3 van dat artikel voor wat betreft het OAS-pensioen. Krachtens artikel 18, lid 2, van het Verdrag is de heffing van Canada over de CPP-uitkering en de Canada Life-uitkering gemaximeerd tot 15%, terwijl de Canadese heffing over het OAS-pensioen niet door het Verdrag is gemaximeerd.
4.3. Artikel 22 van het Verdrag bepaalt vervolgens de wijze van vermijding van dubbele belasting. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Nederland is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van deze Overeenkomst in Canada mogen worden belast.
2. Indien echter een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens (...) het derde lid van artikel 18, (...) van deze Overeenkomst in Canada mogen worden belast en die in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Nederland deze bestanddelen van het inkomen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden genoemde bestanddelen geacht te zijn begrepen in het totale bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.
3. Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor die bestanddelen van het inkomen die volgens (...) het tweede lid van artikel 18, (...) , van deze Overeenkomst in Canada mogen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in Canada over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest die uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.".
4.4. Het Verdrag verwijst in artikel 22, leden 2 en 3, voor de wijze van berekening van de vrijstelling naar de Nederlandse wetgeving. Hiermede wordt, voor wat betreft het onderhavige belastingjaar, bedoeld het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: het Besluit). Het Besluit behandelt de wijze van de vrijstelling van inkomen uit werk en woning in artikel 8 e.v.. Artikel 10 van het Besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. De in artikel 8 bedoelde vrijstelling voor buitenlands inkomen uit werk en woning wordt voor elke Mogendheid waaruit de belastingplichtige zodanig inkomen geniet afzonderlijk toegepast door een vermindering te verlenen op de verschuldigde inkomstenbelasting.
2. De in het eerste lid bedoelde vermindering is gelijk aan het bedrag dat tot de belasting die zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 over het belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigd zou zijn, in dezelfde verhouding staat als het buitenlands inkomen uit werk en woning uit een Mogendheid staat tot het noemerinkomen.
3. De vermindering, dan wel, ingeval de belastingplichtige uit meer dan een Mogendheid buitenlands inkomen uit werk en woning geniet, het gezamenlijke bedrag van de verminderingen, kan, met inachtneming van de verminderingen volgens andere regelen ter voorkoming van dubbele belasting, niet meer bedragen dan het bedrag van de belasting dat zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigd zou zijn over het belastbare inkomen uit werk en woning.
4. Onder de belasting die zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigd zou zijn over het belastbare inkomen uit werk en woning wordt verstaan: de over het kalenderjaar berekende belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5. Onder noemerinkomen wordt verstaan: het inkomen uit werk en woning verminderd met de - met overeenkomstige toepassing van afdeling 3.13, van de Wet inkomstenbelasting 2001 - te verrekenen negatieve bedragen aan noemerinkomen uit andere jaren.
6. (...)".
4.5. De Inspecteur heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 22 van het Verdrag jo. artikel 10 van het Besluit aan belanghebbende een vermindering (aftrek elders belast) verleend ten bedrage van (€ 5.115,=/€ 11.428,=) x € 205,= is € 92,=. Vervolgens heeft hij het IB-deel ad € 149,= van de gecombineerde heffingskorting in aanmerking genomen, zodat belanghebbende per saldo over het onderhavige jaar in het geheel geen inkomstenbelasting is verschuldigd en zelfs, zoals vermeld onder 2.5, een bedrag van € 36,= heeft ontvangen. Aldus heeft belanghebbende € 36,= meer gekregen dan hij aan inkomstenbelasting verschuldigd was. Voor een teruggaaf van Canadese bronheffing, zoals belanghebbende voorstaat, is krachtens het bepaalde in artikel 22 van het Verdrag geen plaats.
4.6. Belanghebbende klaagt er over, zo verstaat het Hof hem, dat het Verdrag door zijn tekst suggereert de dubbele heffing te voorkomen, terwijl in feite wel sprake is van dubbele heffing, omdat belanghebbende niet de Canadese bronheffing terugkrijgt. Belanghebbende heeft het Hof verzocht in zoverre het Verdrag buiten werking te stellen, althans "een specifieke interpretatie hiervan te maken".
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Het Verdrag verdeelt de heffingsbevoegdheden tussen de verdragspartners, maar pretendeert niet de dubbele heffing volledig uit te bannen. Artikel 22 van het Verdrag staat Nederland toe de Canadese inkomensbestanddelen in de heffingsgrondslag te begrijpen, om aldus rekening te houden met belanghebbendes door die inkomensbestanddelen verhoogde draagkracht. Deze wijze van tegemoetkoming is internationaal aanvaard (het zogeheten progressievoorbehoud). De Inspecteur heeft het Verdrag correct toegepast. Overigens merkt het Hof op dat belanghebbende in het onderhavige jaar in het geheel geen inkomstenbelasting in Nederland verschuldigd was en, zoals blijkt uit hetgeen onder 2.5 is vermeld, zelfs € 36,= heeft ontvangen. Van een dubbele heffing is derhalve geen sprake. Voor zover belanghebbende in zijn berekeningen ook de premieheffing volksverzekeringen betrekt, overweegt het Hof, dat de premieheffing geen belasting is. Het Verdrag is daarop derhalve niet van toepassing.
Voor zover belanghebbende het Hof verzoekt om het Verdrag buiten werking te stellen althans "specifiek" te interpreteren - het Hof begrijpt deze grief in die zin, dat belanghebbende de Canadese bronheffing door Nederland verrekend wil zien - overweegt het Hof, dat het gehouden is recht te spreken volgens de wet, waaronder in dit geval het Verdrag wordt verstaan. Het Hof kan het Verdrag derhalve niet buiten werking stellen. Belanghebbendes grief faalt in zoverre.
4.7. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de tekst van het Verdrag suggereert dat het OAS-pensioen in Nederland volledig wordt vrijgesteld, in die zin dat het niet in de belastbare grondslag mag worden begrepen, kan het Hof hem in die stelling niet volgen. Uit artikel 22, lid 1, van het Verdrag volgt ondubbelzinnig dat:
"Nederland (...) bevoegd (is) bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van deze Overeenkomst in Canada mogen worden belast.",
terwijl artikel 22, lid 2, eerste volzin, van het Verdrag uitdrukkelijk melding maakt van het in evenbedoelde grondslag begrepen zijn van inkomensbestanddelen die volgens artikel 18, lid 3, van het Verdrag in Canada mogen worden belast, zijnde voordelen ingevolge de "Old Age Security Act", zoals het onderhavige OAS-pensioen.
Belanghebbendes stelling berust derhalve op een verkeerde lezing van het Verdrag. Belanghebbendes ter zitting gedane verzoek aan het Hof om te bevorderen dat het Verdrag in zoverre wordt aangepast dat het OAS-pensioen wèl volledig wordt vrijgesteld, derhalve zonder het internationaal aanvaarde progressievoorbehoud, en met volledige verrekening van de Canadese bronheffing, kan niet worden ingewilligd, aangezien de bevoegdheid om verdragen te wijzigen op grond van de scheiding der machten aan het Hof niet toekomt.
4.8. Voor zover belanghebbende een beroep doet op de door de in 2.6 van deze uitspraak bedoelde onjuiste gedragslijn van de Inspecteur in het verleden bij hem opgewekt vertrouwen, kan het Hof dat beroep evenmin volgen.
De Inspecteur heeft die onjuiste gedragslijn begin 2005 verlaten en belanghebbende daarvan bij brief van 20 januari 2005 op de hoogte gesteld.
De Inspecteur heeft eventueel gewekt vertrouwen dan naar het oordeel van het Hof voor het jaar 2005 en voor de volgende jaren tijdig opgezegd.
4.9. Belanghebbendes beroep op Elseviers belastingalmanak 2007 kan hem evenmin baten, omdat aan een particuliere uitgave als deze geen in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend. Overigens merkt het Hof op dat ook in deze almanak is vermeld dat de vrijstelling wordt verleend met het onder 4.6 vermelde progressievoorbehoud.
4.10. Belanghebbende stelt voorts dat hij bij vergelijking met een belastingplichtige die alleen een AOW-uitkering geniet, zonder rechtvaardiging nadeliger wordt behandeld, omdat die belastingplichtige, na uitbetaling van de heffingskorting, geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Belanghebbende verliest daarbij echter uit het oog dat zijn geval niet vergelijkbaar is met dat van een belastingplichtige die uitsluitend een AOW-uitkering ontvangt. Hij moet zich vergelijken met iemand, die - zoals hij - naast zijn AOW ook aanvullende pensioenen geniet. Er is derhalve geen sprake van gelijke gevallen en daarom ook niet van ongeoorloofde ongelijke behandeling. Overigens merkt het Hof nogmaals op dat belanghebbende per saldo niet alleen geen inkomstenbelasting verschuldigd is, doch zelfs ten onrechte € 36,= uitbetaald heeft gekregen.
Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag:
4.11. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn grief uit het beroepschrift bij de Rechtbank herhaald, dat de Inspecteur ten onrechte de inningskosten van de bankcheques ad € 450,= niet in aftrek heeft toegelaten. De Inspecteur heeft zich beroepen op de met ingang van 2001 gewijzigde wetgeving. De Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) maakt het volgens de Inspecteur niet meer mogelijk om kosten tot inning van het inkomen in aftrek te brengen, zoals wel het geval was onder de oude Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof overweegt dienaangaande dat het hier niet gaat om kosten tot inning van het inkomen zoals bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doch om de bepaling van de hoogte van het in natura genoten inkomen.
4.12. Artikel 3.144 van de Wet IB 2001 bepaalt
"Niet in geld genoten loon, periodieke uitkeringen en verstrekkingen, voordelen uit eigen woning en voordelen uit kapitaalverzekering eigen woning worden - voor zover niet anders is bepaald - in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van dat inkomen het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Deze kan bij ministeriële regeling worden vastgesteld.".
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 juni 1989, nr. 25 168, BNB 1989/237, overwogen:
"(...)
4.2. Omdat niet in Nederlands geld genoten inkomsten moeten worden gerekend tot de "niet in geld genoten inkomsten" in de zin van artikel 34, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dienen zij in aanmerking te worden genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. Bij de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van in vreemd geld genoten inkomsten wordt die waarde het beste benaderd door uit te gaan van de tegenwaarde in Nederlands geld naar de hoogste koers waartegen de belastingplichtige zich voor dat vreemde geld Nederlands geld had kunnen verschaffen. Indien ter plaatse waar de inkomsten worden genoten, het vreemde geld zowel in chartaal als in giraal Nederlands geld kan worden gewisseld, dient in aanmerking te worden genomen de hoogste koers van die twee.".
4.13. Aangezien belanghebbende de Canadese inkomsten genoten heeft in de vorm van in Canadese dollars luidende bankcheques, kon hij zich ter zake van deze inkomsten eerst Nederlands geld verschaffen na voldoening van de kosten van inning van deze cheques. Naar het oordeel van het Hof dienen derhalve bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de Canadese inkomsten de inningskosten van de bankcheques ad € 450,= in aanmerking te worden genomen.
Conclusie
4.14. Gelet op al het vorenstaande bedraagt belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, € 11.428,= minus € 450,= is € 10.978,= en belopen de in dit inkomen begrepen Canadese inkomsten € 5.115,= minus eveneens € 450,= is € 4.665,=. De over dit inkomen verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt vóór toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting € 197,=, zodat deze aftrek (€ 4.665,=/€ 10.978,=) x € 197,= is, afgerond, € 84,= beloopt.
De door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting, vóór aftrek van de gecombineerde heffingskorting, bedraagt derhalve € 197,= minus € 84,= is € 113,=, evenveel als te dezer zake in de onderhavige aanslag is begrepen, te weten € 205,= minus € 92,= is eveneens € 113,=. Gelet op de omstandigheid dat de door belanghebbende verschuldigde premie voor de volksverzekeringen als gevolg van de vorenvermelde vermindering van diens belastbaar inkomen uit werk en woning lager wordt, dient de aanslag desalniettemin te worden verminderd. Belanghebbendes hoger beroep is derhalve gegrond, de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
4.15. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,= respectievelijk € 107,=, in totaal derhalve € 146,=, te vergoeden.
4.16. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van respectievelijk € 2,92 en € 16,62, is in totaal € 19,54.
4.17. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 10.978,= met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ad € 84,= en onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 146,= vergoedt; en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 19,54.
Aldus gedaan op 2 oktober 2009 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.