Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-12-2009, BL8889, 08/00292

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-12-2009, BL8889, 08/00292

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 december 2009
Datum publicatie
25 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2009:BL8889
Formele relaties
Zaaknummer
08/00292

Inhoudsindicatie

De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de verkoop van meubels en het reinigen van zeecontainers. Bij een onderzoek bij een derde wordt door de belastingdienst een ongenummerde factuur aangetroffen voor een bedrag van fl. 178.500 voor het reinigen van containers. De factuur is gemaakt op briefpapier van een meubelcentrum, dat wordt gedreven door de moeder van de bestuurder van belanghebbende. Op de factuur wordt een rekeningnummer ten name van belanghebbende vermeld. Het bedrag is door belanghebbende op vermeld rekeningnummer ontvangen. Belanghebbende slaagt er niet in aannemelijk te maken dat het bedrag niet tot haar winst gerekend moet worden. De verklaring die belanghebbende geeft acht het hof ongeloofwaardig nu van de door haar gestelde afspraken niets is vastgelegd, hetgeen wel in de rede had gelegen. Voorts acht het hof onwaarschijnlijk dat de op de factuur vermelde werkzaamheden door het meubelcentrum zijn verricht omdat dergelijke werkzaamheden niet tot de ondernemingsactiviteiten van het meubelcentrum behoren. Verder zijn door de inspecteur in totaal vier van dergelijke facturen aangetroffen. Van de andere drie facturen heeft belanghebbende erkend dat zij de vermelde werkzaamheden heeft verricht en de bedragen tot haar winst gerekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 08/00292

Uitspraak op het hoger beroep van

X, statutair gevestigd te Y (Bulgarije), hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 februari 2008, nummer AWB 07/134 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen navorderingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.V.07.112 over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 122.172, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 20.129. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 12 december 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord

- belanghebbende, vertegenwoordigd door haar directeur de heer A;

- belanghebbendes gemachtigde, de heer B, accountant te C;

alsmede namens de Inspecteur:

- de heer D.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.6. Het Hof heeft op deze zitting belanghebbende voorgehouden dat de mogelijkheid bestaat dat de bewijslast op de voet van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzwaard op haar zou liggen, nu uit de stukken blijkt dat zij niet tijdig aangifte heeft gedaan. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het heeft aan belanghebbende een termijn gegeven om nader bewijs te leveren, waarop de Inspecteur vervolgens zou kunnen reageren.

1.7. De nadere zitting heeft plaatsgehad op 5 november 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord

- belanghebbende, vertegenwoordigd door haar directeur de heer A;

- belanghebbendes gemachtigde, de heer B, accountant te C;

alsmede namens de Inspecteur:

- de heer D.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. De heer A (hierna: A) had in de onderhavige periode een relatie met mevrouw F. Mevrouw F was afkomstig uit Bulgarije.

2.2. A heeft tezamen met de heer G, de vader van mevrouw F belanghebbende opgericht, met als doel een transportbedrijf op te zetten dat vervoer tussen Nederland en Bulgarije zou verzorgen. De uiteindelijke activiteiten van belanghebbende bestonden uit de verkoop van meubels en het reinigen en spuiten van zeecontainers voor de H BV (hierna: H).

2.3. Belanghebbende werd bij de Kamer van Koophandel in Nederland ingeschreven. Volgens de inschrijving zijn A en de heer G per oktober 1999 als bestuurder van belanghebbende in dienst getreden.

2.4. Mevrouw F werd op enig moment eigenaresse van een loods in België.

2.5. Op naam van de moeder van A werd een onderneming gedreven onder de naam Meubelcentrum A1; deze was gevestigd te J.

2.6. Bij onderzoek bij de H werd door de belastingdienst een ongenummerde factuur aangetroffen, gedagtekend 18-5-2000, voor een bedrag van fl. 178.500 met vermelding "reinigen van containers, huur diverse trekkers en containerchassis zoals overeengekomen 2100 uur a fl. 85". De factuur is gemaakt op briefpapier van Meubelcentrum A1. Op de factuur wordt als bankrekening, het rekeningnummer van belanghebbende vermeld met vermelding "X". De factuur is per bank op dat rekeningnummer betaald.

2.7. Deze factuur vormde de aanleiding voor een boekenonderzoek bij belanghebbende. De Inspecteur heeft aanslagen opgelegd aan A, maar deze later vernietigd. De Inspecteur heeft eveneens de thans voorliggende navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd aan belanghebbende, alsmede een naheffingsaanslag omzetbelasting. De naheffingsaanslag omzetbelasting is om formeelrechtelijke reden later vernietigd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Behoort het factuurbedrag ad fl. 178.500 tot de winst van belanghebbende?

2. Zo ja, heeft belanghebbende ondernemingskosten gemaakt die ten laste van haar winst kunnen worden gebracht?

3. Heeft de Inspecteur terecht en tot de juiste omvang een boete opgelegd?

Belanghebbende is van mening dat vragen 1 en 3 ontkennend, en vraag 2 bevestigend beantwoord moet worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter eerste zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal. Ter tweede zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

* Het Hof heeft mij gewezen op de mogelijkheid dat de bewijslast wordt omgekeerd vanwege het niet-doen van de vereiste aangifte. Daar ben ik het niet helemaal mee eens. Wij willen wel bewijzen, maar wij kunnen niet. We hebben nu eenmaal niet meer documenten.

* De lay-out van de factuur lijkt mij niet relevant. De facturen werden eerder gebruikt door de onderneming van de moeder van de heer A. Diezelfde facturen worden nog steeds gebruikt door de opvolger. Dat zegt niets over wie de diensten heeft verricht. Er was sprake van een overdracht van ondernemingsactiviteiten van moeder naar zoon. Het toerekenen van die éne factuur aan belanghebbende, is willekeurig.

* Belanghebbendes gemachtigde verklaart persoonlijk aanwezig te zijn geweest bij de afspraak tussen moeder en zoon waarbij de activiteiten werden overgedragen.

* Op vragen van het Hof (met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende in verband met de hoogte van de boete): de heer A is niet arm, maar ook niet rijk. Hij kan de boetes op het ogenblik niet betalen.

* Belanghebbende is inmiddels uitgeschreven bij de Nederlandse Kamer van Koophandel. De Bulgaarse rechtspersoon bestaat nog wel maar is niet actief.

* Belanghebbende, een ltd company, is volgens mij in het najaar van 1999 in Bulgarije ingeschreven. Inschrijving in Nederland vond pas plaats in het voorjaar van 2000.

* De containerwerkzaamheden werden verricht in België.

* De ex-schoonvader van de heer A handelde in vrachtwagens. Belanghebbende beschikte daardoor over trekkers waarmee zij de containers vervoerde.

* Het is onduidelijk waar de boekhouding van de moeder van de heer A is gebleven. We hebben ook haar accountant niet kunnen vinden. Mevrouw F is er met de kinderen vandoor gegaan. Wellicht heeft het verdwijnen van boekhouding daar mee te maken.

De Inspecteur

* Het toerekenen van de factuur is niet willekeurig maar vond plaats na onderzoek.

* Voor de boete is de betalingscapaciteit van de heer A niet relevant, maar alleen die van belanghebbende.

* Ik acht ongeloofwaardig dat sprake was van een overdracht van ondernemingsactiviteiten van moeder naar zoon. Moeder had een kleide meubelzaak. Als er al op naam van de meubelzaak containeractiviteiten werden verricht, was dat de facto voor rekening en risico van zoon, dat wil zeggen belanghebbende.

* Ik weet niet waar de werkzaamheden werden uitgevoerd, in Nederland of België, maar stel mij op het standpunt dat dat in Nederland was. Belanghebbende is feitelijk in Nederland gevestigd en zij beschikte niet over een vaste inrichting in België.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, en vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Vooraf

4.1. Het Hof merkt op dat belanghebbende statutair te Bulgarije is gevestigd. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende feitelijk in Nederland is gevestigd en deswege hier belastingplichtig is. Belanghebbende heeft dit niet bestreden. Belanghebbende heeft voorts onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld, waaruit zou blijken dat een deel van haar winst volgens regels ter voorkoming van dubbele belasting niet in Nederland belast zouden mogen worden.

4.2. Het Hof merkt voorts op, dat de in geschil zijnde factuur betrekking heeft op werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht in het jaar 1999. De Inspecteur heeft het factuurbedrag gerekend tot de winst van het jaar 2000, omdat, zo stelt hij, in dat jaar belanghebbende juridisch tot stand is gekomen, en de winst van de voorperiode toegerekend moet worden aan het eerste boekjaar. Daarnaast is 2000 het jaar waarin het bedrag op de bankrekening van belanghebbende werd bijgeschreven. Ter zitting heeft A gesteld dat hij zich meende te herinneren dat belanghebbende, een naar het recht van Bulgarije opgerichte vennootschap, in het jaar 1999 werd opgericht. Hij, c.q. belanghebbende, heeft hier geen conclusies aan verbonden met betrekking tot het jaar van heffing. Indien belanghebbende bedoelde te stellen, dat goedkoopmansgebruik het vorderingenstelsel voorschrijft, zodat zij ter zake van de verrichte werkzaamheden ultimo 1999 een vordering had moeten opnemen, en de Inspecteur derhalve de bate in het verkeerde jaar in de belastingheffing heeft betrokken, verwerpt het Hof die stelling. Indien veronderstellenderwijze ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende inderdaad in 1999 formeel is opgericht, en ultimo 1999 een vordering voor de door haar verrichte werkzaamheden in haar boeken had moeten opnemen, dan zou het de Inspecteur vrijstaan om, nu vaststaat dat belanghebbende deze vordering niet heeft opgenomen, met toepassing van de foutenleer de bate alsnog in het jaar 2000 in de heffing te betrekken.

Ten aanzien van het geschil

4.3. Belanghebbende heeft niet op tijd aangifte gedaan, dat wil zeggen niet binnen de door de Inspecteur op voorgeschreven wijze aangezegde termijn en voorts niet op zodanig tijdstip, dat de Inspecteur bij het regelen van de aanslag met de aangifte redelijkerwijze rekening kon houden. In dat geval schrijft artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor, dat het beroep ongegrond wordt verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering van de bewijslast).

4.4. Belanghebbende verzet zich tegen de hiervoor bedoelde bewijslastomkering. Het Hof laat deze kwestie in het midden, nu het, op de hierna te melden gronden, tot het oordeel komt dat de Inspecteur, ook indien de omkering van de bewijslast geen toepassing vindt, de juistheid van de aanslag heeft aannemelijk gemaakt.

4.5. Niet in geschil is, dat belanghebbende het bedrag op haar bankrekening heeft ontvangen. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken, dat het bedrag, hoewel door haar ontvangen, niet tot haar winst behoort.

4.6. Belanghebbende stelt, dat het bedrag niet voor haar bestemd was, maar (uiteindelijk) voor mevrouw F. De factuur had, zo stelt belanghebbende, betrekking op werkzaamheden verricht door de onderneming van de moeder van A. Deze onderneming zou huur verschuldigd zijn aan mevrouw F voor het gebruik van de loods in België. Met de afnemer van de diensten, de H, zou zijn afgesproken dat die het bedrag op de bankrekening van belanghebbende zou storten, en dat belanghebbende het bedrag (als huur) zou doorbetalen aan mevrouw F. Belanghebbende stelt voorts, dat voor deze handelwijze is gekozen, omdat aanvankelijk de bedoeling zou zijn geweest, dat het factuurbedrag als startkapitaal voor belanghebbende zou fungeren. Belanghebbende zou het bedrag niet meteen doorbetalen, maar tijdens de opstartfase als lening onder zich houden.

4.7. Het Hof acht de door belanghebbende weergegeven gang van zaken ongeloofwaardig. Het overweegt daartoe als volgt:

a) Het ligt in de rede - ook in familieverhoudingen - gemaakte afspraken als door belanghebbende omschreven, op een of andere wijze te documenteren. Belanghebbende kon echter noch de gestelde huurovereenkomst, noch de gestelde overeenkomst van geldlening, noch enige andere relevante documenten met betrekking tot de gestelde afspraken laten zien. Evenmin kon zij enig stuk tonen waaruit zou blijken dat de onderneming van de moeder van A akkoord ging met de betaling van het (beweerdelijk door haar verdiende) bedrag op de rekening van belanghebbende.

b) Het Hof acht onwaarschijnlijk dat de werkzaamheden zijn verricht door en voor rekening van de onderneming van de moeder van A, genaamd Meubelcentrum A1. Navraag door de Inspecteur bij de Belgische belastingdienst leert immers dat de moeder van belanghebbende het factuurbedrag niet heeft aangegeven. Voorts acht het Hof niet aannemelijk dat de onderneming van de moeder van A, gelet op haar benaming "Meubelcentrum A1" en gelet op de door de Inspecteur overgelegde verklaring van de Belgische belastingautoriteiten omtrent de ondernemingsactiviteiten van de moeder van A, zijnde: "kleinhandelaar in meubelen", zich tevens zou bezighouden met het schoonspuiten van zeecontainers.

c) Daarnaast is van belang dat de Inspecteur vier facturen heeft overgelegd die (met uitzondering van dagtekening en bedrag) identiek zijn. Alle vier de facturen zijn gesteld op briefpapier van Meubelcentrum A1, zijn gericht aan "K BV", en vermelden als werkzaamheden "VOOR HET REPAREREN, REINIGEN EN SPUITEN VAN CONTAINERS HUUR VAN TREKKERS EN CONTAINERCHASSIE". Belanghebbende heeft van drie van de vier facturen erkend dat zij de werkzaamheden heeft verricht en de bedragen tot haar winst gerekend, hoewel die facturen dus op papier van Meubelcentrum A1 waren opgemaakt, en de - kennelijk onjuiste - indruk wekten dat Meubelcentrum A1 de werkzaamheden heeft verricht. Het feit dat de in geding zijnde (vierde) factuur op naam van Meubelcentrum A1 is gesteld, heeft daarom weinig bewijskracht; het bewijst niet, zoals belanghebbende stelt, dat de werkzaamheden ook daadwerkelijk door of voor rekening van Meubelcentrum A1 zijn verricht. De door belanghebbende ingebrachte schriftelijke verklaring van H, noch de verklaring van belanghebbendes gemachtigde dat hij getuige was van de overdracht van de onderneming van moeder op zoon, kunnen het Hof van het tegendeel overtuigen.

4.8. Belanghebbende stelt dat bewijsrechtelijk van haar het onmogelijke wordt gevraagd. Zij stelt niet over meer bewijsmiddelen te (kunnen) beschikken dan die welke zij reeds heeft ingebracht. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze -gestelde- bewijsnood aan zichzelf te wijten. Zij heeft niet kunnen uitleggen waarom zij facturen heeft gehanteerd op papier van Meubelcentrum A1, waarvan zij erkent dat die wel tot haar winst behoren, terwijl zij over eigen briefpapier beschikte. De facturen waren ongenummerd, hetgeen controle bemoeilijkt. Zij heeft ten slotte geen schriftelijke overeenkomsten opgesteld, terwijl het, zelfs binnen de familierelatie, gezien de daarmee gemoeide bedragen, logisch zou zijn die op te stellen. Naar het oordeel van het Hof dient de door belanghebbende beweerde bewijsnood daarom voor haar rekening te blijven.

Boete

4.9. Met betrekking tot de boete sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de Rechtbank en de daarvoor door de Rechtbank gebezigde gronden. Er is voorts sedert de uitspraak van de Rechtbank niet zodanig veel tijd verstreken dat de boete gematigd zou moeten worden op grond van "undue delay".

4.10. Uit het voorgaande volgt, dat belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard moet worden.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Aldus gedaan op 30 december 2009 door R.J. Koopman, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De uitspraak is enkel door de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.