Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-12-2009, BL8897, 08/00539

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-12-2009, BL8897, 08/00539

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 december 2009
Datum publicatie
25 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2009:BL8897
Zaaknummer
08/00539

Inhoudsindicatie

Correcties ter zake van verzwegen omzet schroothandel terecht

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 08/00539

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 juli 2008, nummer AWB 07/1199, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag en boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 182.055. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 42.439.

De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur inzake de boete vernietigd, de boete verminderd tot € 21.219, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, en aan belanghebbende een vergoeding voor de proceskosten en teruggave van het griffierecht toegekend.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De eerste zitting heeft - voor wat betreft de boete in het openbaar - plaatsgehad op 10 juli 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord belanghebbende. De Inspecteur, hoewel behoorlijk uitgenodigd, is niet verschenen.

1.5. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot het leveren van nader bewijs door middel van het horen van de heer A ter nadere zitting van het Hof.

1.6. De nadere zitting (hierna: de tweede zitting) heeft - eveneens voor wat betreft de boete in het openbaar -plaatsgehad op 4 november 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting, met instemming van de Inspecteur, een kopie overgelegd van een situatietekening van na te melden bedrijfsterreinen, alsmede van een brief van de gemeente Y aan na te noemen mevrouw A-B van 10 april 2006. Voorts is te dezer zitting de heer A als getuige gehoord.

1.7. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten.

1.8. Zowel van de eerste, als van de tweede zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter beide zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende, geboren in 1981 en ongehuwd, drijft sinds 1 augustus 2000 op het adres C-straat 217 te 0000 XX Y onder de naam Autorecycling D een onderneming. De bedrijfsactiviteiten van deze onderneming bestaan voornamelijk uit het in- en verkopen van autowrakken, het demonteren van deze wrakken, het verkopen van losse auto-onderdelen en de handel in ferro en non-ferro metalen.

2.2. Belanghebbende woont samen met de heer A, geboren in 1982 (hierna: belanghebbendes partner).

2.3. Blijkens het Handelsregister werd de onder 2.1 bedoelde onderneming vóór 1 augustus 2000 achtereenvolgens geëxploiteerd door:

de vader van belanghebbendes partner, de heer A, geboren in 1960, van 16 mei 1980 tot maart 1999;

een grootmoeder van belanghebbendes partner, mevrouw E, geboren in 1939, van maart 1999 tot 17 juli 2000.

2.4. Te D zijn, voor zover te dezen van belang, betrekkelijk dicht bij elkaar twee terreinen gelegen waarop in het onderhavige jaar autowrakken, schroot en oude metalen waren opgeslagen. De Inspecteur stelt dat deze beide terreinen in gebruik waren bij belanghebbendes onderneming, terwijl belanghebbende stelt dat op één van deze terreinen (hierna: het tweede terrein) autowrakken, schroot en oude metalen waren opgeslagen, welke niet aan haar, doch aan een overgrootmoeder van haar partner toebehoorden.

2.5. Belanghebbende heeft voor het doen van aangifte voor de IB/PVV over het onderhavige jaar (2004) gebruik gemaakt van een zogeheten P-biljet. Hierbij heeft zij het resultaat van haar onder 2.1 bedoelde onderneming aangegeven als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en wel tot een negatief bedrag van € 623.

2.6. Bij een door de Inspecteur met betrekking tot belanghebbende bij F B.V. te G ingesteld zogeheten derdenonderzoek, is gebleken dat in de administratie van deze vennootschap (hierna: F) over het onderhavige jaar (2004) ter zake van de inkoop van verschillende soorten oude metalen in totaal 17 ten name van D, C-straat 217, 0000 XX Y, staande creditfacturen voorkomen. Van deze facturen zijn er 9 (tot een totaalbedrag van € 59.061,50) verantwoord in belanghebbendes administratie, terwijl de overige 8 (tot een totaalbedrag van € 23.359,80) niet in die administratie voorkomen.

2.7. Door de Inspecteur is met betrekking tot belanghebbende eveneens een derdenonderzoek ingesteld bij H B.V. te J. Hierbij is gebleken dat in de administratie van deze vennootschap (hierna: H) over het onderhavige jaar (2004) ter zake van de inkoop van, netto, in totaal 1.284.880 kg aan autowrakken en schroot, circa 120 ten name van K B.V. te L (hierna: K) staande afrekeningen voorkomen tot een bedrag van in totaal € 183.809,90. H heeft de eindbedragen van deze afrekeningen telkens per bank betaald aan Handelsmaatschappij K B.V.. Deze laatste vennootschap heeft deze bedragen vervolgens, na aftrek van een provisie van € 0,02 per kg, in contanten uitbetaald aan, naar belanghebbende stelt, de vader van haar partner, de heer A, danwel, naar de Inspecteur stelt, aan belanghebbende c.q. aan een lid van de familie A ten behoeve van belanghebbende. Aldus heeft K in het onderhavige jaar een bedrag van in totaal € 159.319 uitbetaald. Dit bedrag is niet begrepen in de door belanghebbende over dit jaar verantwoorde omzet.

2.8. Blijkens de administratie van H zijn de vorenbedoelde autowrakken en schroot bij haar aangevoerd met twee vrachtauto's, resp. gekentekend XX-XX-00 en XX-00-XX. Deze auto's zijn eigendom van de heer M, de echtgenoot van een zuster van belanghebbendes partner.

2.9. Belanghebbende voert ter zake van haar onderneming geen voorraadadministratie. In de jaarstukken voor het onderhavige jaar (2004) is zowel de waarde van de beginvoorraad, als de waarde van de eindvoorraad op nihil gesteld. Medio juli 2005 werd, bij het opmaken van een pandakte, belanghebbendes voorraad geschat op circa 250 autowrakken met een waarde van

€ 15.000 à € 20.000.

2.10. Gelet op de onder 2.6 en 2.7 vermelde bevindingen, heeft de Inspecteur belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens haar verzamelinkomen, over het onderhavige jaar berekend als volgt:

aangegeven -/- € 623,00

meer omzet F € 23.359,80

omzet H € 159.319,00

vastgesteld, afgerond € 182.055,00.

Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur met toepassing van het bepaalde in artikel 67d, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Algemene wet) aan belanghebbende ter zake van het onjuist doen van de aan deze aanslag ten grondslag liggende aangifte een vergrijpboete opgelegd van

€ 42.439, zijnde 50% van het bedrag dat anders niet zou zijn geheven. Nadat de Inspecteur deze aanslag en deze boete bij uitspraak op bezwaar had gehandhaafd, heeft de Rechtbank op het beroep van belanghebbende de boete verminderd tot

€ 21.219, zijnde 25% van de evenbedoelde grondslag, doch het beroep voor het overige ongegrond verklaard. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur verklaard zich met het oordeel van de Rechtbank inzake de boete te kunnen verenigen.

2.11. Tijdens de tweede zitting is op verzoek van belanghebbende de heer A, de onder 2.3 genoemde vader van haar partner, als getuige gehoord. Deze heeft, kort en zakelijk weergegeven, onder meer het volgende verklaard:

-de aan het begin van het onderhavige jaar op het tweede terrein opgeslagen autowrakken en schroot waren eigendom van zijn inmiddels overleden grootmoeder, mevrouw A-B (hierna ook wel: mevrouw A-B), geboren in 1921. Haar in 1990 overleden echtgenoot had op dat terrein een autosloopbedrijf. Na diens overlijden is zijn voorraad op dat terrein blijven liggen.

-op verzoek van zijn evengenoemde grootmoeder heeft hij vorenbedoelde wrakken en schroot in dit jaar vervoerd naar en verkocht aan F resp. K. Hij heeft geen wrakken of schroot vervoerd naar en verkocht aan H.

-de door hem ter zake van deze leveringen van F en K in contanten ontvangen bedragen heeft hij doorbetaald aan zijn meergenoemde grootmoeder.

Voor een volledige weergave van de getuigenverklaring van de heer A verwijst het Hof naar het van die verklaring opgemaakte proces-verbaal.

2.12. De zakelijke inhoud van een brief van de gemeente Y de dato 10 april 2006 aan mevrouw A-B luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

"Aan wijlen uw echtgenoot, de heer A, is met ingang van 1 januari 1982 een deel van het sloopterrein N bij D verhuurd. Een kopie van de indertijd bij ingang van de huur verstrekte situatietekening treft u hierbij aan.

Nadat uw echtgenoot op 3 november 1990 is overleden bent u de huur voor het hiervoor bedoelde sloopterrein gaan voldoen.

Bij onderzoek naar de woon- en werksituatie van de familie A aan D c.q. voormalige woonwagenlocatie N is gebleken dat het aan u verhuurde sloopterrein niet (meer) door u voor bedrijfsactiviteiten wordt gebruikt.

Op het terrein bevinden zich her en der slechts enkele (sloop)auto's en (sloop)materialen. Deels liggen deze auto's en materialen ook op een niet aan u verhuurd deel van het sloopterrein in kwestie.

In verband hiermee willen wij de huurovereenkomst, in minnelijk overleg met u, beëindigen per 31 december 2006. Tevens verzoeken wij u het ongeoorloofde gebruik van het perceel naast het verhuurde perceel te beëindigen, eveneens per 31 december 2006.

Wij verzoeken u voor 1 mei 2006 met ons in overleg te treden om afspraken te maken over de ontruiming en oplevering van de hiervoor bedoelde terreinen per 31 december 2006.".

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur terecht het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met de onder 2.6 en 2.7 vermelde bedragen van resp. € 23.359,80 en € 159.319?

II. Heeft de Inspecteur belanghebbende met toepassing van het bepaalde in artikel 67d, eerste lid, van de Algemene wet, een vergrijpboete kunnen opleggen en, zo ja, is het bedrag van deze boete, zoals deze door de Rechtbank is verminderd, passend en geboden?

Belanghebbende is van mening dat deze beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter beide zittingen hebben toegevoegd, alsmede voor de getuigenverklaring van de heer A, wordt verwezen naar het van elk van deze beide zittingen opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de aanslag en van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

4.1. Gelet op de onder 2.6 en 2.7 vermelde bevindingen is de Inspecteur van oordeel dat de aldaar vermelde bedragen van € 23.359,80 en € 159.319 tot belanghebbendes omzet moeten worden gerekend. De bewijslast hiertoe rust in beginsel op de Inspecteur.

4.2. Met betrekking tot de onder 2.6 vermelde creditfacturen van F overweegt het Hof dat het hierbij gaat om in totaal 17 ten name van D (zijnde vrijwel de handelsnaam van belanghebbendes onderneming), C-straat 217, 0000 XX Y (zijnde het vestigingsadres van belanghebbendes onderneming), staande creditfacturen, welke zich onderling niet onderscheiden en waarvan er 9 in belanghebbendes administratie zijn verantwoord en 8 niet. Gelet op evenvermelde feiten en omstandigheden acht het Hof aannemelijk dat ook de laatstbedoelde 8 creditfacturen in belanghebbendes administratie hadden moeten worden opgenomen.

4.3. Belanghebbende heeft hiertegen in hoger beroep aangevoerd dat de oude metalen waarop deze 8 creditfacturen betrekking hebben, waren opgeslagen op het tweede terrein en niet aan haar toebehoorden, doch aan mevrouw A-B, en dat de bedragen van deze creditfacturen derhalve terecht niet zijn begrepen in de door haar verantwoorde omzet. Dit standpunt heeft belanghebbende uitsluitend onderbouwd met de onder 2.11 kort en zakelijk weergegeven getuigenverklaring van de heer A en met de door haar tijdens de tweede zitting overgelegde, onder 2.12 ten dele weergegeven brief van de gemeente Y aan mevrouw A-B van 10 april 2006.

4.4. Gelet op het geboortejaar van mevrouw A-B, 1921, het feit dat op haar naam geen onderneming was ingeschreven in het register bij de Kamer van Koophandel, dat ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat mevrouw A-B de onderneming van haar in 1990 overleden echtgenoot heeft voortgezet, acht het Hof het onwaarschijnlijk dat mevrouw A-B eigenaar was van de onderhavige oude metalen en dat deze voor haar rekening en risico in 2004 zijn geleverd aan F. De onderhavige 8 creditfacturen wijzen evenmin in die richting.

Aldus is het Hof van oordeel dat aan de verklaring van de heer A niet het gewicht kan worden toegekend dat belanghebbende daaraan gehecht wil zien. Daarbij komt dat geen administratieve bescheiden, inkoopbonnen of andere schriftelijke bewijsstukken in het geding zijn gebracht die erop zouden wijzen dat de eigendom van de onderhavige oude metalen bij mevrouw A-B, althans niet bij belanghebbende, zou berusten. Bovendien acht het Hof het hoogst onwaarschijnlijk dat de handelsvoorraad van de echtgenoot van mevrouw A-B ten tijde van diens overlijden in 1990 een waarde had van, naar het prijspeil van 2004, maar liefst (€ 23.359,80 plus € 183.809,90 is) € 207.169,70.

4.5. Met betrekking tot de brief van de gemeente Y van 10 april 2006 is het Hof van oordeel dat de inhoud van deze brief niets aannemelijk maakt met betrekking tot de vraag of en, zo ja, tot welke waarde in het jaar 2004 goederen waren opgeslagen op het tweede bedrijfsterrein en of die goederen in dat jaar van dat terrein zijn afgevoerd.

4.6. Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het totaalbedrag van de onderhavige 8 creditfacturen ad € 23.359,80 tot belanghebbendes omzet behoort. De Inspecteur heeft derhalve het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning ad -/- € 623 terecht met dit bedrag verhoogd.

4.7. Hetgeen onder 4.6 is overwogen, brengt met zich dat belanghebbende noch heeft voldaan aan de ingevolge artikel 52 van de Algemene wet op haar rustende administratieplicht, noch de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel a, van die wet. Gelet op het bepaalde in artikel 27j, tweede lid, jo. artikel 27e van die wet moet belanghebbendes hoger beroep, voor zover gericht tegen de aanslag, derhalve ook voor het overige ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur met betrekking tot de aanslag onjuist is.

4.8. Gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen, rust op belanghebbende de last overtuigend aan te tonen dat de Inspecteur ter zake van de onder 2.7 vermelde afrekeningen van H ten onrechte het aldaar vermelde bedrag van in totaal € 159.319 tot haar omzet heeft gerekend.

4.9. Belanghebbende heeft gesteld dat de autowrakken en het schroot waarop deze afrekeningen betrekking hebben, niet aan haar toebehoorden, doch aan mevrouw A-B en dat dienovereenkomstig het vorengenoemde bedrag van in totaal € 159.319 niet aan haar ten goede is gekomen, doch aan mevrouw A-B. Ook deze stelling heeft belanghebbende uitsluitend onderbouwd met de getuigenverklaring van de heer A en de brief van de gemeente Y van 10 april 2006, doch op de onder 4.4 en 4.5 vermelde gronden is het Hof van oordeel dat deze bewijsmiddelen niet het overtuigende bewijs opleveren van de juistheid van belanghebbendes evenvermelde stelling. Voorts kan niet worden gezegd dat de Inspecteur niet in redelijkheid het vorengenoemde bedrag tot de omzet van belanghebbende heeft kunnen rekenen, nu niet in geschil is dat genoemd bedrag van € 159.319 in ieder geval is uitbetaald aan een lid van de familie A en dat belanghebbende in het onderhavige jaar, voor zover in deze procedure is komen vast te staan, het enige lid (via haar partnerschap met de heer A) van die familie was dat in autowrakken en schroot handelde.

4.10. Gelet op hetgeen onder 4.7, 4.8 en 4.9 is overwogen, dient belanghebbendes hoger beroep, voor zover gericht tegen de aanslag, ook met betrekking tot de afrekeningen van H ongegrond te worden verklaard.

4.11. Voor het geval dat belanghebbende ook in hoger beroep heeft willen stellen dat tegenover de hogere omzet ook een hogere inkoop staat, is het Hof van oordeel dat belanghebbende deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.

4.12. Gelet op het vorenstaande is met betrekking tot de in de omschrijving van het geschil onder I vermelde vraag het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.

4.13. Met betrekking tot de aldaar onder II vermelde vraag - met betrekking tot welke belanghebbende in hoger beroep geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd - is het Hof van oordeel dat het, tot bedragen als te dezen aan de orde, niet boeken van omzet, in de regel aan opzet is te wijten. Feiten en/of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat deze regel in casu uitzondering lijdt, zijn gesteld noch gebleken. De Inspecteur kon belanghebbende derhalve met toepassing van het bepaalde in artikel 67d, eerste en tweede lid, van de Algemene wet een boete opleggen tot maximaal 100% van de aldaar omschreven grondslag. Op de gronden als vermeld onder 2.10 van de uitspraak van de Rechtbank is het Hof van oordeel dat een boete van € 21.219, zijnde 25% van evenbedoelde grondslag, in casu een passende en ook geboden sanctie is. Voor een verdere vermindering van de boete dan de Rechtbank heeft gedaan, ziet het Hof geen aanleiding. Belanghebbende heeft in hoger beroep ook geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd, welke een verdere vermindering zouden kunnen rechtvaardigen. Ook met betrekking tot de onderhavige vraag is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur.

4.14. Gelet op al het vorenstaande is belanghebbendes hoger beroep ongegrond, zodat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

4.15. Het Hof acht geen termen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

4.16. Het Hof acht eveneens geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 18 december 2009 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.