Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-01-2010, BL9889, 08/00516

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-01-2010, BL9889, 08/00516

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 januari 2010
Datum publicatie
2 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BL9889
Formele relaties
Zaaknummer
08/00516

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft aangifte voor het recht van successie gedaan naar aanleiding van het overlijden van zijn broer. In de bijlage bij het aangiftebiljet is onjuist vermeld dat op een verkrijging door broers tariefgroep 1A van toepassing is. Na tegen de opgelegde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur in de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift geschreven dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan. De inspecteur doet pas na drie maanden uitspraak op bezwaar. Het hof oordeelt, in navolging van de rechtbank, dat de inspecteur niet een termijn van zes weken maar van een jaar heeft om uitspraak te doen. In de omstandigheid dat de inspecteur in de ontvangstbevestiging een termijn van zes weken heeft aangekondigd, ziet het hof wel reden om aan belanghebbende de betaalde griffierechten te vergoeden. De vermelding van de onjuiste tariefgroep in de bijlage bij het aangiftebiljet heeft volgens de rechtbank en het Hof niet tot gevolg dat bij belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt. Daarvan kan pas sprake zijn indien belanghebbende niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen, maar hij daarenboven schade lijdt doordat hij afgaande op de onjuiste informatie, enige handeling heeft verricht of nagelaten. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 08/00516

Uitspraak van de tweede meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y (in de mondelinge uitspraak is abusievelijk A vermeld),

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 juli 2008, nummer AWB 06/2029, in het geding tussen

belanghebbende,

en

voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd in het Recht van Successie wegens een verkrijging in het jaar 2004, aanslagnummer 0.00.000.00000.001, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot één verkrijging van € 67.404 in tariefgroep 2.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3 Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 oktober 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

Belanghebbende is, met telefonisch bericht van verhindering, niet verschenen

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.6. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 23 oktober 2009 mondeling uitspraak wordt gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 30 oktober 2009 aan partijen verzonden.

1.7. Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 3 december 2009 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Op 6 september 2004 overleed de heer B (hierna: erflater). Hij heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt, zodat hij ingevolge de wet zijn drie broers als erfgenamen naliet, ieder voor eenderde gedeelte.

2.2. Op 23 juni 2005 is de aangifte voor het recht van successie, met een saldo van de nalatenschap van € 151.354, ingediend. Het saldo van de nalatenschap is gecorrigeerd op grond van artikel 13 Successiewet 1956 (hierna: de Wet) met een bedrag van € 50.234. Aan ieder van de broers is een met dagtekening 4 januari 2006 een aanslag van € 19.904 opgelegd over een verkrijging van € 67.195 in tariefgroep 2.

In de bijlage bij het aangiftebiljet is op bladzijde 10 onjuist vermeldt, dat op een verkrijging door broers tariefgroep 1A van toepassing is.

2.3. In de brief van de Inspecteur van 11 januari 2006

is het volgende vermeld:

"Ik heb uw bezwaarschrift in behandeling genomen. U kunt binnen zes

weken na de dagtekening van deze ontvangstbevestiging een reactie op

uw bezwaarschrift verwachten."

2.4. Belanghebbende heeft bij schrijven van 9 januari 2006, ingekomen bij de Inspecteur op 10 januari 2006, bezwaar ingediend tegen de aanslag.

In de uitspraak op bezwaar van 13 april 2006 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot één over een verkrijging van € 66.404 in tariefgroep 2.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Kunnen de uitspraken in stand blijven nu de inspecteur niet binnen de door hem toegezegde termijn van zes weken heeft gereageerd en hij in zijn uitspraak op het bezwaarschrift een onjuiste samenvatting van het bezwaar heeft opgenomen?

2. Kan belanghebbende een beroep doen op het vertrouwensbeginsel nu in de bijlage bij het aangiftebiljet wordt aangegeven dat op een verkrijging door broers tariefgroep 1A van toepassing is?

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen de Inspecteur hieraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag conform zijn bezwaren.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het geschil

4.1. De Rechtbank heeft onder meer overwogen:

2.4. Met betrekking tot het eerste geschilpunt komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Belanghebbendes stelling dat de uitspraak op het bezwaarschrift niet conform de termijn van zes weken, zoals door de inspecteur in zijn ontvangstbevestiging is gesteld, heeft plaatsgevonden kan haar (Hof: bedoeld wordt hem) niet baten. De inspecteur heeft, in afwijking van deze termijn, op grond van artikel 25 AWR een termijn van één jaar en heeft ook binnen die termijn uitspraak gedaan.

2.5. Voorzover belanghebbende stelt dat een verkeerde samenvatting van belanghebbendes bezwaren in de uitspraak op het bezwaar op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel dient te leiden tot vernietiging van de aanslag verwerpt de rechtbank deze grief aangezien belanghebbende op geen enkele wijze daardoor in zijn belangen is geschaad.

2.6. Met betrekking tot het tweede geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende.

De bijlage bij het aangiftebiljet bevat inlichtingen van de belastingdienst en geen toezeggingen. Zo belanghebbende bladzijde 10 van de bijlage al heeft kunnen begrijpen in de door hem verdedigde zin in samenhang met de ook in de bijlage aanwezige wegwijzer A op bladzijde 5, kan dit nog niet leiden tot in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen. Daarvan kan eerst sprake zijn indien belanghebbende geconfronteerd is met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen, maar hij daarenboven schade lijdt doordat hij afgaande op de onjuiste informatie, enige handeling heeft verricht of nagelaten (HR 14 juni 2000, nr.35 275, BNB 2000/330). Gesteld noch aannemelijk is geworden dat in casu sprake is van een situatie zoals beschreven in voormeld arrest. Derhalve kan belanghebbende aan deze toelichting geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.

4.2. De Rechtbank heeft vervolgens belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

4.3. In hoger beroep heeft belanghebbende min of meer dezelfde grieven naar voren gebracht.

4.4. Met betrekking tot de grief, dat de Inspecteur zijn toezegging om binnen 6 weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak zou doen niet heeft waargemaakt, overweegt het Hof als volgt. De Algemene wet inzake rijksbelastingen (de AWR) gunt in artikel 25, lid 1, de Inspecteur inderdaad een termijn van één jaar om uitspraak te doen op bezwaar. De Inspecteur heeft zich aan die termijn gehouden. Belanghebbendes grief kan in zoverre niet slagen.

De Inspecteur heeft echter bij brief van 11 januari 2006 aan belanghebbende een reactie op zijn bezwaarschrift binnen 6 weken in het vooruitzicht gesteld, doch heeft zich aan die toezegging niet gehouden. Het Hof ziet daarin - en in de hierna te noemen omstandigheden - aanleiding om aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ter zake van het beroep bij de Rechtbank en het Hof te vergoeden.

4.5. In hoger beroep klaagt belanghebbende er over, dat hij in zijn beroepschrift de Rechtbank niet had verzocht om op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel de aanslag te vernietigen, maar om de aanslag conform belanghebbendes bezwaren aan te passen en de beschikking te vernietigen. In de beoordeling van het bezwaar heeft de Inspecteur nagelaten de bezwaren aangaande het te hanteren percentage te beoordelen, aldus belanghebbende.

Het Hof kan belanghebbende in diens betoog niet volgen. In het beroepschrift voor de Rechtbank stelt belanghebbende immers:

"Verder teken ik beroep aan tegen de onjuiste samenvatting van het bezwaar en de hieruit voortvloeiende beoordeling van het bezwaar en de uitspraak op het bezwaar."

In zoverre heeft de Rechtbank derhalve in rechtsoverweging 2.5 juist geoordeeld, dat belanghebbende bezwaren had tegen een verkeerde samenvatting van belanghebbendes bezwaren in de uitspraak van de Inspecteur.

4.6. De Inspecteur is weliswaar in zijn uitspraak niet expliciet ingegaan op belanghebbendes grief, dat de aanslag niet overeenkomstig de in de bijlage bij het aangiftebiljet vermelde percentages is opgelegd - hetgeen de Rechtbank naar 's Hofs oordeel terecht als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel heeft opgevat - doch hij heeft in de uitspraak wel de juiste tariefgroep vermeld. In zoverre heeft de Inspecteur belanghebbendes grieven impliciet behandeld.

Het Hof is het met belanghebbende wel eens, dat de uitspraak van de Inspecteur beter gemotiveerd had kunnen worden, doch een tekortkoming in de motivering brengt naar de huidige stand van de rechtspraak niet met zich, dat de materiële belastingschuld wordt verlaagd. De aanslag blijft derhalve gehandhaafd. Wel ziet het Hof hierin de aanleiding om aan belanghebbende de griffierechten, zoals vermeld onder 4, te vergoeden.

4.7. Voor zover belanghebbende in hoger beroep klaagt over het feit, dat de bijlage bij het aangiftebiljet op bladzijde 10 een onjuiste tariefgroep vermeldt, overweegt het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat ook al zou belanghebbende bladzijde 10 van de bijlage bij het aangiftebiljet in samenhang met de in die bijlage aanwezige wegwijzer A op bladzijde 5 in de door hem verdedigde zin kunnen begrijpen, dit niet tot de verlaging van de aanslag zou kunnen leiden. De Hoge Raad heeft immers in het arrest van 3 januari 1990, nr. 26 325, gepubliceerd in BNB 1990/148, overwogen:

"4.4. (...)

Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende met vrucht een beroep kan doen op uitlatingen als vervat in de onderhavige Toelichting op het aangiftebiljet en geuit in een telefoongesprek met een ambtenaar van de belastingadministratie, dient vooropgesteld te worden dat niet voor elke uitlating van de belastingadministratie, waardoor bij een belastingplichtige vertrouwen is gewekt ten aanzien van een door de belastingadministratie te volgen wetstoepassing, een juiste toepassing van de wet moet wijken.

Voor het antwoord op de vraag of zulks het geval is, dient het beginsel dat de wet moet worden toegepast te worden afgewogen tegen het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat de administratie verwachtingen honoreert welke zij bij een belastingplichtige ten aanzien van een door haar te volgen gedragslijn heeft gewekt en waarop die belastingplichtige zich in redelijkheid tegenover haar mag beroepen.

Wanneer het gaat om uitlatingen waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven ter vergemakkelijking van het invullen van een aangiftebiljet en om telefonisch ingewonnen inlichtingen bij de belastingadministratie, zoals te dezen, dient aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht te worden toegekend dan aan voormeld algemeen beginsel van

behoorlijk bestuur, dat in de regel de belastingadministratie door onjuistheden of onvolledigheden in de voorlichting niet wordt gebonden.

Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval de belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten."

Belanghebbende heeft niet gesteld, dat hij enige handeling heeft verricht of nagelaten als bedoeld in het aangehaalde arrest van de Hoge Raad en het Hof is ook overigens niet gebleken van een dusdanige handeling. Het beginsel, dat de wet moet worden toegepast, heeft derhalve voorrang. Wel is het Hof van oordeel, dat belanghebbende door de verkeerde toelichting bij de aangifte op de verkeerde been is gezet. Indien de bijlage bij de aangifte correct was geweest, dan had belanghebbende zich de gang naar de rechter wellicht kunnen besparen. Hierin ziet het Hof eveneens de aanleiding om aan belanghebbende de griffierechten te vergoeden.

4.8. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Gelet op al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel, dat redenen aanwezig zijn om te gelasten, dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht voor het instellen van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof ten bedrage van € 38 respectievelijk € 107 wordt vergoed.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 145 vergoedt.

Aldus gedaan op 12 januari 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier.

Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.

De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.