Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-03-2010, BM3461, 08/00303
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-03-2010, BM3461, 08/00303
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 5 maart 2010
- Datum publicatie
- 6 mei 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BM3461
- Zaaknummer
- 08/00303
Inhoudsindicatie
In rechte te beschermen vertrouwen dat naheffing beperkt zou blijven tot twee correcties
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00303
Uitspraak op het hoger beroep van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
X B.V., gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 februari 2008, nummer AWB 06/5097, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslag en heffingsrentebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 met dagtekening 28 maart 2006 en onder nummer 0000.00.000.F.01.3501 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 12.151. Tegelijkertijd met het vaststellen van deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 600 (hierna: de boetebeschikking) en heeft hij ter zake van deze naheffingsaanslag bij beschikking een bedrag van € 1.136 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Bij één geschrift heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen zowel de naheffingsaanslag, als tegen de boetebeschikking en de heffingsrentebeschikking. Na belanghebbende op 9 augustus 2006 over haar bezwaren te hebben gehoord, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 8 september 2006 de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.780, de boetebeschikking vernietigd en de heffingsrentebeschikking verminderd tot € 914.
1.2. Belanghebbende is van de uitspraken met betrekking tot de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting bij brief van 15 oktober 2009 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de Inspecteur.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 oktober 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van de Inspecteur behorende bijlage.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is gezonden.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de verkoop van gebruikte computers en beeldschermen op computerbeurzen. Uit dien hoofde is zij ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.2. Bij brief van 9 mei 2005 heeft belanghebbende aan de Inspecteur een als jaarafrekening 2003 aangeduid stuk gezonden, volgens welk stuk belanghebbende over evengenoemd jaar in totaal een bedrag van € 101 te veel aan omzetbelasting heeft terugontvangen. Bij de berekening van dit bedrag is een bedrag van € 1.140 in aanmerking genomen als aan belanghebbende ter zake van de vergoeding van haar directie in rekening gebrachte - en door belanghebbende als voorbelasting in aftrek te brengen - omzetbelasting. Voorts heeft belanghebbende in deze brief, onder vermelding dat het niet de bedoeling is van een fiscale eenheid uit te gaan, verzocht om, in verband met de door hen over het jaar 2003 genoten beloning, aangiftebiljetten voor de omzetbelasting uit te reiken aan haar beide directeuren-grootaandeelhouders.
2.3. Tot naheffing door de Inspecteur van enig bedrag aan omzetbelasting van belanghebbende heeft evenvermelde jaarafrekening niet geleid. Wèl heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 25 mei 2005, voor zover te dezen van belang, het volgende geantwoord:
"U heeft mij 9 mei 2005 schriftelijk verzocht de directeuren-grootaandeelhouders A (sofinummer 111.11.111) en B (sofinummer 222.22.222) als ondernemer voor de omzetbelasting aan te merken en omzetbelastingnummers toe te kennen.
Na beoordeling deel ik u mede dat u beiden niet belastingplichtig bent voor de omzetbelasting.
Op grond van het arrest Hoge Raad van 26 april 2002, nr. 35.775 wordt de groot-aandeelhouder pas als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt als hij meer dan de helft van de aandelen van de vennootschap bezit.
In uw geval hebben de aandeelhouders elk 50 % van het totale aandelenpakket.
Deze beslissing houdt in dat u geen omzetbelasting hoeft af te dragen. Het houdt echter ook in dat u op uw nota's geen omzetbelasting in rekening mag brengen en dat u geen voorbelasting kunt claimen van nota's die aan u zijn gericht.".
2.4. De Inspecteur heeft een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar de aanvaardbaarheid van - onder meer - haar aangiften voor de omzetbelasting over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003. Dit onderzoek is aangevangen op 24 augustus 2005. Na afloop van het onderzoek heeft in december 2005 tussen de controlerend ambtenaar en belanghebbende een zogeheten eindgesprek plaatsgevonden. De Inspecteur stelt, doch belanghebbende betwist, dat tijdens dit gesprek ook de hierna onder 2.6 bedoelde derde correctie ad
€ 10.783 aan de orde is gekomen.
2.5. Op 23 januari 2006 heeft de Inspecteur - in de persoon van de onder 2.4 bedoelde controlerend ambtenaar - een brief aan belanghebbende gestuurd met, voor zover te dezen van belang, de volgende inhoud:
"Betreft
Voornemen opleggen naheffing omzetbelasting en kennisgeving vergrijpboete
(...)
Naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek over het jaar 2003 zal door mij gecorrigeerd worden op de aangifte omzetbelasting over het jaar 2003.
De correcties zijn toegelicht en met u besproken.
2003
Correctie meer verschuldigd over niet
aangegeven omzet van € 1.200 € 228
Correctie voorbelasting salaris directie € 1.140
Totaal € 1.368
=========
(...).".
Voorts stelt de Inspecteur belanghebbende in deze brief in kennis van zijn voornemen haar ter zake van de correctie ad € 228 een vergrijpboete van 50% op te leggen.
2.6. Van het onder 2.4 bedoelde onderzoek is een rapport opgemaakt met dagtekening 20 februari 2006. In afwijking van de onder 2.5 weergegeven brief van 23 januari 2006 wordt in dit rapport - waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort - onder de punten 4.3 en 5.2 melding gemaakt van nog een (derde) correctie ter grootte van € 10.783 ter zake van de overbrenging door belanghebbende van goederen van Nederland naar België teneinde deze op beurzen aldaar te verkopen (in de stukken - ten onrechte- veelal aangeduid als door belanghebbende ter zake van de verkopen op Belgische beurzen verschuldigde omzetbelasting).
Volgens dit rapport (hierna: het rapport) zijn de gevolgen van het boekenonderzoek met belanghebbende besproken en gaat deze met de correcties akkoord. Belanghebbende betwist dat de evenbedoelde correctie van € 10.783 (hierna ook wel: de derde correctie) ooit met haar is besproken, laat staan dat zij ooit met die correctie akkoord is gegaan.
2.7. Volgens punt 4.3 van het rapport heeft belanghebbende in haar jaarstukken over het onderhavige jaar (2003) wegens door haar ter zake van haar verkopen in dat jaar op beurzen in België nog verschuldigde Belgische omzetbelasting een bedrag van € 10.783 gepassiveerd, zijnde 19% van de door haar met die verkopen behaalde omzet.
Voorts is in punt 4.4 van het rapport vermeld dat belanghebbendes beide directeuren-grootaandeelhouders ter zake van het door hen in het onderhavige jaar van belanghebbende genoten salaris geen facturen aan belanghebbende hebben uitgereikt.
2.8. Bij brief van 20 februari 2006 heeft de Inspecteur belanghebbende een afschrift van het rapport gezonden, onder mededeling dat "de naheffingsaanslag omzetbelasting 2003 overeenkomstig het rapport (wordt) opgelegd".
2.9. Naar aanleiding van het rapport heeft de Inspecteur belanghebbende over de onderhavige periode een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van in totaal € 12.151, gespecificeerd als volgt:
verschuldigde omzetbelasting over niet
aangegeven omzet ad € 1.200 € 228
geen aftrek voorbelasting ter zake van
salaris directie € 1.140
verschuldigde omzetbelasting ter zake van
de overbrenging van goederen naar België € 10.783
totaal € 12.151.
Ter zake van deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.136 en een vergrijpboete opgelegd van € 600. Bij zijn uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld
(a) dat het in de onder 2.2 bedoelde jaarafrekening verwerkte bedrag van de door belanghebbende op aangifte voldane bedragen niet juist is en dat deze afrekening dientengevolge niet leidt tot een nog door belanghebbende te betalen bedrag van € 101, maar tot een nog aan belanghebbende te restitueren bedrag van
€ 135, en
(b) dat de correctie ter zake van de overbrenging van goederen naar België met € 2.236 kan worden verminderd, nu belanghebbende ter zake van de verkopen in België inmiddels alsnog tot dat bedrag omzetbelasting in België had voldaan.
In verband met dit een en ander heeft de Inspecteur bij zijn uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van € 9.780, gespecificeerd als volgt:
verschuldigde omzetbelasting over niet
aangegeven omzet € 228
geen aftrek voorbelasting ter zake van
salaris directie € 1.140
verschuldigde omzetbelasting ter zake van
de overbrenging van goederen naar België: € 10.783 minus € 2.236 is € 8.547
nog door belanghebbende terug te ontvangen -/- € 135
totaal € 9.780.
Voorts heeft de Inspecteur de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de opgelegde boete vernietigd en aan belanghebbende een vergoeding voor de door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten toegekend van
€ 322.
2.10. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift voor het Hof verklaard dat de correctie ter zake van de overbrenging van goederen naar België ad, na bezwaar, € 8.547, alsnog met € 1.544 kan worden verminderd wegens het nadien door belanghebbende ter zake van de verkopen in België tot dat bedrag in België betaald zijn van omzetbelasting.
In haar onder 1.4 bedoelde nadere stukken heeft belanghebbende gesteld dat zij ter zake van evenbedoelde verkopen daarenboven nog tot een bedrag van in totaal € 5.949 in België omzetbelasting heeft voldaan en dat de naheffingsaanslag derhalve ook nog met dat bedrag dient te worden verminderd. In zijn pleitnota voor het Hof heeft de Inspecteur van laatstvermeld bedrag slechts één post van, afgerond, € 204 aanvaard als zijnde door belanghebbende ter zake van meerbedoelde verkopen alsnog in België betaalde omzetbelasting.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Nadat belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard haar verzet tegen naheffing van het onder 2.5 en 2.9 vermelde bedrag van € 228 te laten varen, betreft het geschil uitsluitend nog het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de onder 2.5 en 2.9 vermelde correctie van € 1.140 te vervallen, omdat de Inspecteur door niet na te heffen naar aanleiding van de onder 2.2 vermelde brief, met bijlage, van 9 mei 2005, bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat in zoverre zou worden afgezien van naheffing?
II. Indien vraag I ontkennend dient te worden beantwoord:
Heeft de Inspecteur met betrekking tot het in vraag I bedoelde, in de naheffingsaanslag begrepen bedrag van € 1.140 terecht heffingsrente in rekening gebracht over, naar het Hof verstaat, de periode van omstreeks 25 mei 2005 tot en met 28 maart 2006?
III. Dient de derde correctie van - na uitspraak op bezwaar - € 8.547 te vervallen, omdat de Inspecteur met zijn onder 2.5 vermelde brief van 23 januari 2006 bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de correcties naar aanleiding van het boekenonderzoek beperkt zouden blijven tot de twee in die brief genoemde correcties?
IV. Indien vraag III ontkennend dient te worden beantwoord: Heeft de Inspecteur ter zake van de overbrenging door belanghebbende van goederen naar België terecht en tot het juiste bedrag nageheven?
Belanghebbende is van oordeel dat de onder I en III vermelde vragen bevestigend moeten worden beantwoord en dat de onder II vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Met betrekking tot de onder IV vermelde vraag is belanghebbende van oordeel, primair, dat zij ter zake van de overbrenging van goederen naar België onder geen enkele omstandigheid omzetbelasting in Nederland is verschuldigd en, subsidiair, dat, indien zulks wèl het geval mocht zijn, zij in Nederland nog slechts omzetbelasting is verschuldigd tot een bedrag van € 8.547 minus (€ 1.544 plus € 5.949 is) € 7.493 is € 1.054. De Inspecteur is met betrekking tot deze vraag van mening dat belanghebbende in beginsel ter zake van deze overbrenging omzetbelasting in Nederland is verschuldigd, behoudens in zoverre zij ter zake van de verkopen op Belgische beurzen omzetbelasting in België heeft voldaan, hetgeen volgens hem het geval is tot een bedrag van (€ 2.236 plus € 1.544 plus € 204 is) € 3.984, zodat belanghebbende in Nederland nog (€ 10.783 minus € 3.984 is) € 6.799 is verschuldigd.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan tijdens het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking en - primair - tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van € 228 en dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de evenbedoelde uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van (€ 228 plus € 1.140 plus € 6.799 minus € 135 is) € 8.032 en - naar het Hof verstaat - een dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrentebeschikking.
4. Gronden
Ten aanzien van de in geschil zijnde vragen
Vraag I
4.1. Aan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur naar aanleiding van belanghebbendes onder 2.2 bedoelde brief met bijlage van 9 mei 2005 niet tot naheffing van het onderhavige bedrag van € 1.140 is overgegaan, kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur niet nadien tot naheffing van dit bedrag zou overgaan. Het Hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende de onderhavige kwestie in haar vorenbedoelde brief met bijlage uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, dat het enkele stilzitten van de Inspecteur in de regel niet de indruk kan wekken op een weloverwogen standpuntbepaling te berusten en dat de Inspecteur in zijn onder 2.3 weergegeven brief aan belanghebbende van 25 mei 2005 uitdrukkelijk het standpunt had ingenomen dat belanghebbendes directeuren-grootaandeelhouders voor de heffing van de omzetbelasting niet als ondernemer zijn aan te merken. Bovendien was in vorenbedoelde brief met bijlage van 9 mei 2005 niet vermeld dat het onderhavige bedrag van € 1.140 niet op enige factuur als omzetbelasting aan belanghebbende in rekening was gebracht en belanghebbende er nimmer op heeft mogen vertrouwen dat de Inspecteur bereid was niet op de voorgeschreven wijze in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek toe te laten.
Vraag II
4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, dient vraag I ontkennend te worden beantwoord. Voor dat geval is in geschil (vraag II) of de Inspecteur met betrekking tot het onderhavige bedrag van € 1.140 terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht over de periode van omstreeks 25 mei 2005 tot en met 28 maart 2006. Deze vraag dient naar het oordeel van het Hof bevestigend te worden beantwoord. Geen rechtsregel verplichtte de Inspecteur ertoe met betrekking tot dit bedrag over deze periode geen heffingsrente in rekening te brengen. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur dit bedrag niet heeft nageheven naar aanleiding van belanghebbendes brief met bijlage van 9 mei 2005, doch eerst naar aanleiding van het onder 2.4 bedoelde boekenonderzoek, is daartoe, mede gelet op de omstandigheid dat, zoals ook reeds onder 4.1 is overwogen, de onderhavige kwestie in die brief met bijlage niet uitdrukkelijk aan de orde is gesteld, onvoldoende.
Vraag III
4.3. De tekst van de onder 2.5 weergegeven brief van de Inspecteur van 23 januari 2006 laat geen andere uitleg toe dan dat deze weloverwogen en welbewust het standpunt innam dat het onder 2.4 bedoelde boekenonderzoek aanleiding gaf een naheffingsaanslag op te leggen welke beperkt zou blijven tot de twee in die brief genoemde correcties.
4.4. De Inspecteur heeft hiertegen op pagina 2, midden, van zijn verweerschrift voor de Rechtbank echter aangevoerd dat de controlerend ambtenaar na afloop van het boekenonderzoek tijdens het eindgesprek in december 2005 met belanghebbende heeft gesproken over de ter zake van de overbrenging van goederen naar België verschuldigde omzetbelasting, dat belanghebbende bij die gelegenheid heeft aangevoerd dat zij ter zake van de verkopen in België aldaar omzetbelasting zou gaan voldoen, dat er mitsdien op 23 januari 2006 geen aanleiding bestond tot het in de brief van die datum opnemen van ook de derde correctie en dat, omdat ten tijde van het opmaken van het rapport d.d. 20 februari 2006 nog steeds niets was gebleken van enige betaling door belanghebbende van omzetbelasting in België, toen alsnog deze correctie in het rapport is opgenomen.
4.5. De Inspecteur heeft echter tegenover de uitdrukkelijke betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de controlerend ambtenaar tijdens het in december 2005 gehouden eindgesprek met belanghebbende heeft gesproken over de correctie ter zake van de overbrenging van goederen naar België. Bovendien zou het bij de door de Inspecteur gestelde gang van zaken voor de hand hebben gelegen om in de brief van 23 januari 2006 gewag te maken van deze - veruit belangrijkste - correctie, onder vermelding dat deze zou komen te vervallen indien en voor zover belanghebbende alsnog in België omzetbelasting zou voldoen. Voorts brengt de door de Inspecteur gestelde gang van zaken mede dat er tussen 23 januari 2006 en 20 februari 2006 nog contact moet zijn geweest tussen de controlerend ambtenaar en belanghebbende, doch de Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting desgevraagd verklaard dat hij daarvan geen spoor heeft kunnen vinden.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen, verwerpt het Hof het onder 4.4 vermelde verweer van de Inspecteur en acht het Hof het door belanghebbende gedane beroep op het vertrouwensbeginsel gegrond.
Vraag IV
4.7. Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag III behoeft vraag IV niet meer te worden beantwoord.
Slotsom
4.8. Gelet op al het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot een ten bedrage van (€ 228 plus € 1.140 minus € 135 is) € 1.233. De heffingsrentebeschikking moet worden verminderd tot
1.233/9.780 x € 914 is, afgerond, € 115.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 281, respectievelijk € 433, in totaal derhalve € 714, te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3,5 (punten wegens proceshandelingen) x € 322 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is € 1.127.
5. Beslissing
Het Hof:
* vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
* verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
* vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking, behoudens de beslissing omtrent de tegemoetkoming in de kosten van het bezwaar,
* vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van € 1.233,
* vermindert de heffingsrentebeschikking tot € 115,
* gelast dat door de Staat aan belanghebbende het door haar bij de Rechtbank en bij het Hof betaalde griffierecht ad in totaal € 714 wordt vergoed, en
* veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende bij de Rechtbank en bij het Hof tot een bedrag van in totaal € 1.127.
Aldus gedaan op: 5 maart 2010 door P. Fortuin, voorzitter, J.C.K.W. Bartel en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.