Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-02-2010, BM3464, 09/00057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-02-2010, BM3464, 09/00057

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 februari 2010
Datum publicatie
6 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM3464
Zaaknummer
09/00057

Inhoudsindicatie

In een WOZ-zaak heeft de rechtbank belanghebbende in het gelijk gesteld. Belanghebbende komt in hoger beroep omdat de rechtbank volgens hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. De gemachtigde van belanghebbende is zijn zoon, die werkzaam is bij de rijksbelastingdienst op ICT-gebied. Hieruit volgt volgens het hof dat de zoon niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Ook verleent hij geen rechtsbijstand tegen vergoeding aan anderen. Daar komt bij dat de gemachtigde volgens het hof niet als een derde kan worden aangemerkt. Een vergoeding op basis van het puntenstelsel kan dan ook niet worden verleend. De door de gemachtigde gemaakte verletkosten kunnen ook niet worden vergoed, omdat alleen die kosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting dienen te worden vergoed. Wel krijgt belanghebbende een vergoeding voor de door de gemachtigde gemaakte reiskosten in het kader van het opstellen van het bezwaarschrift, het beroepschrift en het hoger beroepschrift. Het hof acht bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanwezig, op grond waarvan de vergoeding hoger wordt gesteld dan de kosten van het openbaar vervoer laagste klasse. Belanghebbende krijgt alsdan de autokosten, zijnde € 0,28 per kilometer, en een treinkaartje eerste klasse vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00057

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

De heer X te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 januari 2009, nummer AWB 08/238 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Y,

hierna: de heffingsambtenaar,

betreffende de in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar op de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als A-straat 76-B te Y, is gewaardeerd krachtens de Wet waardering onroerende zaken en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen 2007.

Onderzoek ter zitting

De zitting heeft plaatsgehad op 12 februari 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de heffingsambtenaar.

Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 26 februari 2010, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

Beslissing

Het Hof:

* vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

* verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,

* vernietigt de in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar,

* wijzigt de beschikking in dier voege, dat de waarde van de onroerende zaak wordt bepaald op € 110.000,

* bepaalt dat de aanslag onroerende-zaakbelasting wordt verminderd overeenkomstig de nader vastgestelde waarde van de onroerende zaak,

* gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 146 vergoedt, en

* veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding in bezwaar bij de gemeente, in beroep bij de Rechtbank en in hoger beroep bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 79,02.

Gronden

1. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld, dat bij de uitspraak van de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van de kosten van bezwaar respectievelijk geen vergoeding van de proceskosten is toegekend. Primair stelt belanghebbende dat op grond van artikel 1, aanhef, eerste lid, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) volgens de bijlage bij het Besluit (hierna: het puntenstelsel) hem een vergoeding had moeten worden toegekend. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat een vergoeding had moeten worden verleend van de reis-, verlet- en overige kosten van zijn gemachtigde.

2. Vaststaat dat de namens belanghebbende optredende gemachtigde een zoon van belanghebbende is. Voorts staat vast dat de zoon van belanghebbende werkzaam is bij de rijksbelastingdienst, dat zijn werkzaamheden bij de rijksbelastingdienst bestaan uit EDP-auditing en dat hij - buiten de onderhavige casus - geen rechtsbijstand verleent aan anderen omdat dit uit hoofde van zijn functie bij de rijksbelastingdienst niet is toegestaan.

3. Uit hetgeen onder 2 is overwogen volgt dat de gemachtigde niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De stelling van de gemachtigde dat hij bij de rijksbelastingdienst werkzaam is maakt dit niet anders, omdat zijn werkzaamheden bij die dienst niet bestaan uit het verlenen van rechtsbijstand. Voorts verleent de gemachtigde geen rechtsbijstand tegen vergoeding aan anderen. Tevens kan de gemachtigde niet als een derde worden aangemerkt, nu de gemachtigde het kennelijk door zijn werkgever is toegestaan alleen rechtsbijstand te verlenen aan zijn familiekring. Mede gelet hierop is het Hof van oordeel dat de gemachtigde in deze zaak als zodanig optreedt in de eerste plaats op grond van het feit dat hij een zoon van belanghebbende is. De door belanghebbende met zijn zoon op 25 maart 2007 gesloten overeenkomst maakt dit niet anders. Uit het vorenstaande vloeit voort dat geen vergoeding op de voet van artikel 1, aanhef, eerste lid, onderdeel a van het Besluit op basis van het puntenstelsel kan worden verleend.

4. De door belanghebbende gevraagde vergoeding van de door de gemachtigde gemaakte verletkosten kan niet worden verleend, omdat op de voet van artikel 1, aanhef, eerste lid, onderdeel c van het Besluit alleen die kosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting(en) dienen te worden vergoed (HR 21 maart 2001, nr. 35 988, BNB 2001/235).

5. De door belanghebbende gevraagde vergoeding van de door de gemachtigde gemaakte overige kosten kan niet worden verleend, omdat hierin niet is voorzien in artikel 1 van het Besluit.

6. De door belanghebbende gevraagde vergoeding van de door de gemachtigde gemaakte reiskosten in het kader van het opstellen van het bezwaarschrift, het beroepschrift en het hoger beroepschrift dient op de voet van artikel 1, aanhef, eerste lid, onderdeel c van het Besluit te in beginsel te worden verleend (HR 13 juli 1994, nr. 29 210, BNB 1994/268 en HR 17 mei 2000, nr. 35 266, VN 2000/39.6). Hierbij overweegt het Hof dat voor de kosten van bezwaar de heffingsambtenaar niet weersproken heeft dat sprake is van aan hem te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Gelet op artikel 2, aanhef, lid 1, onderdeel c van het Besluit in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken kunnen in beginsel alleen de kosten van het openbaar vervoer laagste klasse worden vergoed.

7. Belanghebbende heeft zich evenwel - naar het Hof verstaat - beroepen op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij gedwongen is geweest beroep bij de rechter in te dienen, omdat de heffingsambtenaar:

a) belanghebbende, ondanks een verzoek daartoe, geweigerd heeft hem tijdens de bezwaarfase te horen,

b) geweigerd heeft de op zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te geven tijdens de bezwaarfase,

c) aan de door belanghebbende aangedragen voor de waarbepaling van belang zijnde feiten voorbij is gegaan, en

d) verzuimd heeft te beslissen bij de uitspraken op bezwaar inzake het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar.

8. De heffingsambtenaar heeft de omstandigheid vermeld onder 7 onder d erkend. Met betrekking tot omstandigheid b heeft de heffingsambtenaar gesteld dat hij kon volstaan met het overleggen van het taxatieverslag, terwijl belanghebbende heeft gesteld dat tot de op zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase in ieder geval ook behoorde de bevindingen van de hertaxatie tijdens de bezwaarfase door Tog Nederland Zuid B.V. Naar het oordeel van het Hof is deze laatste stelling juist en heeft de heffingsambtenaar derhalve in de bezwaarfase ten onrechte geen inzage gegeven van alle op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 7:4, lid 2 van de Awb). Met betrekking tot de omstandigheden a en c heeft de heffingsambtenaar gesteld, dat belanghebbende al zijn grieven aan de taxateur kenbaar heeft kunnen maken en dat na een verzoek door belanghebbende eventueel nog een gesprek had kunnen plaatsvinden met de taxateur en een medewerker van de afdeling WOZ en belastingen. Nu belanghebbende tijdens de bezwaarfase erom heeft verzocht te worden gehoord had de heffingsambtenaar belanghebbende dienen te horen met inachtneming van de regels in artikel 7:4 tot en met 7:15 van de Awb en daartoe zelf het initiatief moeten nemen (HR 15 mei 2009, nr. 08/00437, LJN BI3751).

9. Gelet op hetgeen onder 7 en 8 is overwogen rechtvaardigen voornoemde onder 7 vermelde omstandigheden op de voet van artikel 2, lid 3 van het Besluit af te wijken van het bepaalde in het eerste lid van het Besluit. In plaats van de kosten van het openbaar vervoer (laagste klasse) kan aan belanghebbende een vergoeding worden verleend van het aantal kilometers maal € 0,28 en een treinkaartje eerste klas voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep door de gemachtigde. De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende te vergoeden in totaal € 49,28 + € 16,24 = € 65,52 (autokosten) + € 13,50 (treinkaartje) = € 79,02.

10. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven kenbaar gemaakt tegen de overige beslissingen van de Rechtbank, terwijl de heffingsambtenaar geconcludeerd heeft tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Uit het vorenstaande volgt dat beslist moet worden als eerder vermeld.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door N. van Beelen, voorzitter, P. Fortuin en

D. Barmentlo, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2010.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 4 maart 2010

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH

's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.