Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-03-2010, BM4409, 08/00654

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-03-2010, BM4409, 08/00654

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 maart 2010
Datum publicatie
17 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM4409
Zaaknummer
08/00654

Inhoudsindicatie

Gedeeltelijk dezelfde problematiek als de uitspraak van Hof Den Bosch nr. 08-00658van 12 maart 2010.

Allereerst geeft het Hof een oordeel over de door belanghebbende gewenste sprongcassatie: de toestemming van de inspecteur ontbreekt en daarom behandelt het Hof het schrijven van belanghebbende als een beroepschrift in hoger beroep. In artikel 8:8 Wet IB 2001wordt aangegeven dat de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing kan vormen. Belanghebbende stelt dat onder de gecombineerde inkomensheffing moet worden begrepen de heffing die bij juiste wetstoepassing verschuldigd is, de inspecteur is van mening dat het gaat om de daadwerkelijk door de partner te betalen belasting. Het Hof volgt, na bestudering van de wetsgeschiedenis , de inspecteur. Hieruit volgt dat de inspecteur terecht heeft vastgesteld dat de partner van belanghebbende geen belasting is verschuldigd, zodat hij bij het opleggen van de definitieve aanslag aan belanghebbende terecht de algemene heffingskorting die bij voorlopige teruggaaf was ontvangen door belanghebbende heeft teruggenomen. Geen rechtsregel dwingt de inspecteur om e.e.a recht te trekken door bij de partner na te vorderen. Het beroep op opgewekt vertrouwen verwerpt het Hof omdat de uitspraak van het Hof nr. 07/00281 op een andere situatie betrekking had.

De heffingsrente wordt eveneens gehandhaafd, nu belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten blijken dat de heffingsrente niet juist berekend is. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 08/00654

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 september 2008, nummer 08/219 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een te betalen bedrag van € 1.825, alsmede een beschikking heffingsrente van € 180, welke aanslag en beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 14 januari 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is gehuwd en woont met haar echtgenoot A (hierna: de partner) in Nederland. De door belanghebbende in 2004 verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is nihil. De partner ontvangt loon vanwege een Duitse dienstbetrekking en is in het kader van deze dienstbetrekking zowel werkzaam in Duitsland als in België.

2.2. Aan belanghebbende is naar aanleiding van haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op grond van artikel 8.9 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een voorlopige teruggaaf verleend van de algemene heffingskorting ad € 1.825.

2.3. De partner heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar verzocht om toepassing van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het uit hoofde van de in Duitsland uitgeoefende dienstbetrekking genoten inkomen ad € 51.816. Bij het vaststellen van de aanslag is echter ten onrechte voorkoming verleend voor het volledige arbeidsinkomen ad € 62.415 waardoor hij geen inkomstenbelasting is verschuldigd. De partner is geen premie volksverzekeringen verschuldigd in Nederland omdat hij volgens Verordening (EEG), nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in Duitsland verzekerd is voor de sociale verzekeringen. De Inspecteur heeft geen navorderingsaanslag opgelegd aan de partner. In het verlengde hiervan heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 16 maart 2006 een definitieve aanslag opgelegd met een te betalen bedrag van € 2.005 (inclusief heffingsrente ad € 180).

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

3.1.1. Heeft de Inspecteur bij de aanslag ten onrechte de bij voorlopige teruggaaf ontvangen algemene heffingskorting teruggenomen?

3.1.2. Verzet het vertrouwensbeginsel zich tegen het bij definitieve aanslag terugnemen van een bij voorlopige teruggaaf ontvangen algemene heffingskorting?

3.1.3. Is aan belanghebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag heffingsrente in rekening gebracht?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een te betalen bedrag van nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Vooraf

4.1. Ingevolge artikel 28, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, voor zover te dezen van belang, indien belanghebbende en Onze Minister daarmee schriftelijk instemmen, bij de Hoge Raad beroep in cassatie worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Awb.

4.2. Belanghebbende heeft het Hof in haar brief van 14 oktober 2008 verzocht om de Inspecteur voor te stellen gebruik te maken van de mogelijkheid tot sprongcassatie en, bij verkregen instemming van de Inspecteur, het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) door te zenden aan de Hoge Raad. Het Hof overweegt dat het aan een partij is voorbehouden om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak van de Rechtbank, met in achtneming van de daaraan in de Awb en AWR gestelde eisen, en dat aan het Hof geen bevoegdheid toekomt om ten aanzien van de keuze van het door een partij aan te wenden rechtsmiddel correspondentie te voeren met de wederpartij. Nu vaststaat dat een schriftelijke instemming van Onze Minster met het indienen van een beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank ontbreekt, zodat de brief van belanghebbende van 14 oktober 2008 niet kan worden aangemerkt als een ten onrechte bij het Hof ingediend beroepschrift in cassatie als bedoeld in artikel 28, lid 3, van de AWR, houdt het Hof het ervoor dat belanghebbende met haar brief van 14 oktober 2008 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep als bedoeld in artikel 27h, lid 1, van de AWR, heeft ingesteld.

Ten aanzien van het geschil

4.3. Ingevolge artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing. Op grond van artikel 8.1, aanhef en onder b, is de gecombineerde inkomensheffing het gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, de belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de volgens artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen (tekst 2004).

4.4. Artikel 8.9 van de Wet IB 2001 (tekst 2004) luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 zou worden beperkt tot een niveau beneden het (...) bedrag van de algemene heffingskorting (...) wordt indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het (...) bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting (...).

2. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

(...)

4.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat onder "de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing" in artikel 8.9, lid 2, van de Wet IB 2001, moet worden verstaan de gecombineerde inkomensheffing die de partner is verschuldigd bij een juiste toepassing van de wettelijke bepalingen. De Inspecteur is van mening dat met "de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing" wordt bedoeld de belasting die door de partner daadwerkelijk op aanslag moet worden betaald.

4.6. Het Hof stelt voorop dat in de Wet IB 2001 noch in de wetsgeschiedenis een definitie is opgenomen van het begrip "de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing". Daarom zal het Hof dit begrip beoordelen tegen de achtergrond dat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001, zoals de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9a van de Wet IB 2001, een tegemoetkoming is om de draagkracht op gezinsniveau te garanderen, doch niet zo ver strekt dat zij resulteert in een negatieve inkomstenbelasting (zie onder andere Kamerstukken II, 2000/01, 27.466, nr. 3, blz. 75).

4.7. In het licht van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende voorgestane uitleg van het begrip "de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing" niet in overeenstemming is met doel en strekking van de in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 neergelegde regeling. Immers, indien onder het begrip "de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing" uitsluitend moet worden verstaan de belasting die de partner verschuldigd is bij een juiste toepassing van de wettelijke bepalingen, zoals belanghebbende verdedigt, dan heeft dit in het onderhavige geval, waarin de regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet op juiste wijze is toegepast, tot gevolg dat de aan belanghebbende verleende gecombineerde heffingskorting voor het gehele bedrag het karakter heeft van een negatieve inkomensbelasting. Naar het oordeel van het Hof dient derhalve onder de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing te worden verstaan de belasting die de partner daadwerkelijk op aanslag moet betalen. Gelet hierop heeft de Inspecteur terecht vastgesteld dat de partner van belanghebbende geen belasting is verschuldigd, zodat hij bij aanslag terecht de door belanghebbende bij voorlopige teruggaaf ontvangen algemene heffingskorting heeft teruggenomen.

4.8. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om in plaats van het corrigeren van de algemene heffingskorting door middel van het opleggen van een aanslag bij belanghebbende, een navorderingsaanslag aan de partner van belanghebbende op te leggen. Dit vindt bevestiging in de regeling van artikel 9.4, vierde lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2004) en van artikel 16, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welke regelingen voorkomen dat formeelrechtelijke belemmeringen in de weg staan dat een volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001 verleende gecombineerde heffingskorting kan worden gecorrigeerd tot het bedrag van de op gezinsniveau verschuldigde gecombineerde inkomensheffing. De Inspecteur heeft met zijn handelwijze evenmin een van de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het corrigeren van de gecombineerde heffingskorting door het opleggen van een aanslag aan belanghebbende op gezinsniveau niet tot een minder gunstig resultaat heeft geleid dan in het geval aan de partner van belanghebbende een navorderingsaanslag zou zijn opgelegd.

4.9. De omstandigheid dat belanghebbende haar in haar aangifte gedane verzoek om teruggaaf van de algemene heffingskorting op juiste wijze heeft gedaan en vervolgens die teruggaaf heeft verkregen, leidt, nu een toezegging van de Inspecteur op dit punt ontbreekt, niet tot het oordeel dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de algemene heffingskorting terecht aan haar was uitbetaald. Voor zover belanghebbende stelt dat de uitspraak van het Gerechthof 's-Hertogenbosch in de zaak met kenmerk 07/00281 op haar situatie van toepassing is, faalt haar betoog. Belanghebbende heeft haar verzoek tot teruggaaf gedaan bij de aangifte en heeft derhalve niet, zoals de belanghebbende in de zaak met kenmerk 07/00281, een formulier "verzoek voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting" ingediend, waarvan de onjuiste inrichting van het formulier in de omstandigheden in de zaak met kenmerk 07/00281 op één lijn moest worden gesteld met het wekken van de aan de Inspecteur toerekenbare schijn dat hij het welbewust standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende recht heeft op de teruggaaf.

4.10. Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 20 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ9707, moet het bezwaar, beroep en/of hoger beroep tegen een belastingaanslag tevens worden opgevat als een bezwaar, beroep en/of hoger beroep tegen een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking inzake heffingsrente die met deze aanslag samenhangt, tenzij belanghebbende de bevoegdheid ook de heffingsrente in het bezwaar, beroep of hoger beroep te betrekken ondubbelzinnig heeft prijsgegeven.

4.11. Belanghebbende heeft blijkens de stukken van het geding haar recht om ook tegen te heffingsrente op te komen niet ondubbelzinnig prijsgegeven, zodat moet worden aangenomen dat haar bezwaar, beroep en hoger beroep tevens zijn gericht tegen de beschikking inzake heffingsrente die is vermeld op hetzelfde aanslagbiljet. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.

4.12. Het Hof ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om de bij beschikking vastgestelde heffingsrente te verminderen of deze beschikking te vernietigen. Belanghebbende heeft overigens geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat in dit geval het in rekening brengen van heffingsrente ten onrechte heeft plaatsgevonden.

4.13 Gelet op al het vorenoverwogene moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.14 Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 18 maart 2010 door J.W.J. Huige, voorzitter, P.A.G.M. Cools en J.W. Verstraate, leden, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.