Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-06-2010, BN3970, 09/00063
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-06-2010, BN3970, 09/00063
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 juni 2010
- Datum publicatie
- 13 augustus 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BN3970
- Zaaknummer
- 09/00063
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat aanslag te hoog is
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00063
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
Mevrouw X,
wonende te Y
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 december 2008, nummer AWB 08/1527 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de tegelijkertijd met de aanslag opgelegde verzuimboete.
Onderzoek ter zitting
De zitting heeft plaatsgehad op 19 mei 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 2 juni 2010, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Gronden
Ten aanzien van het geschil
1. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
I. Rust op belanghebbende de bewijslast te doen blijken dat, en zo ja, in hoeverre, de uitspraak op bezwaar onjuist is?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft belanghebbende doen blijken dat, en zo ja, in hoeverre, de uitspraak op bezwaar onjuist is?
III. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de aanslag redelijk en niet willekeurig berekend?
IV. Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt, dat de aanslag bij uitspraak op bezwaar juist is vastgesteld?
V. Heeft de Inspecteur terecht en tot het juiste bedrag de verzuimboete opgelegd?
Vraag I
2. Belanghebbende is op 30 september 2005 door toezending van een aangiftebiljet uitgenodigd tot het doen van aangifte over het jaar 2004. Deze aangifte diende op 1 november 2005 te zijn gedaan. Omdat de aangifte niet is gedaan heeft de Inspecteur met dagtekening 28 april 2006 belanghebbende aangemaand alsnog uiterlijk 19 mei 2006 aangifte te doen. De aangifte is niet gedaan. Met dagtekening 23 oktober 2007 heeft de Inspecteur ambtshalve de onderhavige aanslag opgelegd.
3. De Inspecteur heeft in beroep en hoger beroep gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat daarom de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
4. Uit hetgeen onder 2 is vermeld volgt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Uit artikel 27j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 27e van de AWR en artikel 8 van de AWR volgt hieruit, dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag onjuist is. Dit houdt in, dat belanghebbende moet doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend aantonen - dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag onjuist is.
5. Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
6. Het Hof is op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend heeft aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag onjuist is. In concreto heeft belanghebbende niet doen blijken dat het inkomen uit werk en woning minder is dan € 22.102. In het bijzonder heeft belanghebbende niet doen blijken dat het UWV het aan de gemeente A betaalde deel van de uitkering, ter verrekening van de ten onrechte genoten bijstandsuitkering, in de jaaropgave heeft begrepen. Dit laatste volgt ook niet uit de door belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting overgelegde brief van het UWV van 25 juni 2007. Uit productie 2 bij het hoger beroepschrift volgt dat door het UWV € 4.802,07 aan de gemeente is betaald. Vaststaat, dat (een deel van) dit laatste bedrag niet als bijstandsuitkering in vorenbedoeld inkomen is begrepen. Belanghebbende heeft voorts niet doen blijken dat, anders dan de Inspecteur stelt, in de jaaropgave van het UWV ad € 15.616 de verrekende bijstandsuitkering niet in mindering is gebracht.
7. Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag III
8. De Inspecteur heeft het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 22.102, als loonheffing verrekend € 4.764 en hij heeft eerdere teruggaven van € 177 en € 2.363 (totaal: € 2.540) verrekend. Het inkomen uit werk en woning en de loonheffing heeft hij ontleend aan de jaaropgaven van de werkgevers en het UWV. In het vorenbedoelde inkomen is, zoals overwogen, geen bijstandsuitkering van de gemeente A begrepen. De Inspecteur is er voorts vanuit gegaan dat het door het UWV aan de gemeente A betaalde deel van de uitkering op de voet van het besluit van 11 december 2000, nr. CPP2000/2234M, V-N 2001/3.18 niet in de jaaropgave van deze instelling is begrepen. Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur de aanslag bij de uitspraak op bezwaar redelijk en niet willekeurig vastgesteld.
9. Vraag III moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag IV
10. Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag I behoeft vraag IV geen beantwoording.
Vraag V
11. Vaststaat, dat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan. Gelet daarop heeft de Inspecteur terecht op de voet van artikel 67a, lid 1 van de AWR in samenhang met § 21, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een verzuimboete opgelegd.
12. Belanghebbende heeft gesteld dat belanghebbende door overmacht in de privésituatie geen aangifte heeft gedaan. Het Hof verstaat dit als een beroep op afwezigheid van alle schuld.
13. Het Hof wijst het beroep op afwezigheid van alle schuld af, omdat het te vaag en niet gemotiveerd is. Daar komt bij dat belanghebbende in de periode vlak nadat zij was uitgenodigd tot het doen van aangifte wel kans heeft gezien om op 10 oktober 2005 een aanvraag voor huur- en zorgtoeslag in te dienen en om op 20 oktober 2005 een aanvraag tegemoetkoming kinderopvang in te dienen, zodat niet valt in te zien waarom zij niet voor 1 november 2005 aangifte had kunnen doen. Het Hof acht de opgelegde boete passend en geboden.
14. Vraag V moet bevestigend worden beantwoord.
Slotsom
15. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
16. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar en proceskosten
17. Nu de belanghebbende niet voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar, zoals is vereist ingevolge artikel 7:15, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (HR 10 november 2006, nummer 42 563, V-N 2006/60.3), dient reeds hierom deze vergoeding te worden afgewezen.
18. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Slot
19. Gelet op al vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en W.A. Sijberden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2010.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 11 juni 2010
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.