Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-06-2010, BN3977, 08/00530

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-06-2010, BN3977, 08/00530

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 juni 2010
Datum publicatie
13 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN3977
Zaaknummer
08/00530

Inhoudsindicatie

Terugvordering voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting is niet in strijd met zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 08/00530

Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X,

wonende te Y, België,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 juni 2008, nummer 06/1465 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ Z,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag en beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PH) ten bedrage van € 1.647 opgelegd, alsmede gelijktijdig bij beschikking een bedrag van € 184 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn de aanslag en de beschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting (alsmede van de zaken van belanghebbende bij het Hof bekend onder de nummers 08/00531 tot en met 08/00534) heeft plaatsgehad op 8 april 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft, zonder bezwaar van de wederpartij, een viertal bij deze pleitnota behorende bijlagen overgelegd. De Inspecteur heeft, zonder bezwaar van de wederpartij, te dezer zitting overgelegd een computerafdruk van 28 mei 2008 betreffende van de heer A ontvangen aangiften IB/PH voor de jaren 1996, 2001, 2002, 2004 en 2005.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is geboren op 15 juli 1958 en gehuwd met de heer A (hierna: haar partner). Zij heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 1994 in België.

2.2. Belanghebbende heeft geen inkomsten. Haar partner is boekhouder van beroep en geniet in het jaar 2002 inkomsten van Nederlandse opdrachtgevers.

2.3. Belanghebbende heeft op 9 april 2002 een verzoek om uitbetaling met het oog op de algemene heffingskorting (hierna: AHK) voor het jaar 2002 ingediend. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende, bij voorlopige teruggaaf van 15 mei 2002, de uitbetaling van een bedrag van € 1.647 met het oog op de AHK voor het jaar 2002 verleend.

2.4. De aangifte IB/PH voor het jaar 2002 van haar partner is op 26 juni 2003 ontvangen door de Inspecteur. Bij deze aangifte is gebleken dat haar partner, na aftrek van zijn gecombineerde heffingskorting, geen IB/PH over het jaar 2002 verschuldigd is. Aan haar partner zijn teruggaven, met vergoeding van heffingsrente, verleend van de op zijn inkomsten in het jaar 2002 ingehouden loonheffing ten bedrage van € 2.065. Bij beschikking van 16 oktober 2003 is hem een voorlopige teruggaaf ad € 1.902 verleend en op 20 augustus 2004 is bij definitieve aanslag IB/PH een teruggave van het restantbedrag verleend.

Deze bedragen zijn niet aan haar partner uitbetaald, maar door de Belastingdienst verrekend met nog op zijn naam openstaande belastingaanslagen over eerdere jaren.

2.5. Aan belanghebbende is geen aangiftebiljet IB/PH voor het jaar 2002 uitgereikt. Met dagtekening 29 december 2005 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag voor het jaar 2002 opgelegd tot een bedrag van € 1.831. Bij deze aanslag is verrekend de aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf ten bedrage van € 1.647. Daarbij is aan haar € 184 aan heffingsrente, over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 29 december 2005, in rekening gebracht.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen

- Heeft de Inspecteur de aanslag IB/PH voor het jaar 2002 terecht opgelegd?

- Zijn er beginselen van behoorlijk bestuur geschonden door de werkwijze van de Inspecteur betreffende het verlenen van de voorlopige teruggaaf en is de termijn voor het opleggen van de bestreden aanslag overschreden?

- Is er terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening gebracht?

Belanghebbende beantwoordt de eerste en derde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend, de Inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.

3.2.1. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, welke aan partijen is toegezonden.

3.2.2. Belanghebbende stelt, dat de Inspecteur te kort schiet door de bij de Belastingdienst bekende gegevens van fiscale partners niet te raadplegen voordat teruggaaf wordt verleend, haar verkeerd heeft geïnformeerd en dat zij, indien haar de goede informatie was gegeven, voor de jaren na 2002 geen verzoek zou hebben ingevuld en ingediend. Door de werkwijze van de Inspecteur, waarbij hij geen controle heeft uitgevoerd naar aanleiding van het door haar ingediende verzoek en - hoewel reeds vanaf begin 2002 ermee bekend dat haar partner heeft gekozen voor buitenlandse belastingplicht - tot in 2005 niets heeft gedaan om te voorkomen, dat op haar verzoeken teruggaaf werd verleend. De beschikking heffingsrente is naar de mening van belanghebbende ten onrechte opgelegd.

Verder meent belanghebbende, dat de bestreden aanslag vernietigd dient te worden, nu deze niet binnen de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is opgelegd en sprake is van het ontbreken van een nieuw feit bij het vaststellen van deze aanslag. Belanghebbende doet in deze een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2005, nummer 40.456, BNB 2005/173 (hierna: het arrest BNB 2005/173).

3.2.3. De Inspecteur bestrijdt, dat sprake is van strijd met beginselen van behoorlijk bestuur. Hij stelt dat de aanslag terecht en tijdig is opgelegd en dat belanghebbende slechts de uitbetaalde algemene heffingskorting met heffingsrente moet terugbetalen. Belanghebbendes beroep op het arrest BNB 2005/173 wijst de Inspecteur af.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, vernietiging van de aanslag en van de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente en tot vergoeding van griffierechten en proceskosten. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, met betrekking tot de beschikking heffingsrente tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, vermindering van de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente tot een bedrag van € 102 en met betrekking tot de bestreden aanslag tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.1. Het Hof zal allereerst belanghebbendes grief over de tijdigheid van de aanslag behandelen. Belanghebbende stelt dat zij op 3 januari 2006, per normale postbezorging, de bestreden aanslag met dagtekening 29 december 2005 heeft ontvangen. Verder stelt zij dat de Inspecteur deze aanslag niet eerder dan op donderdag 29 december 2005 ter post zal hebben bezorgd. In verband met het gegeven dat in haar woonplaats in B, België, in het weekend geen post wordt bezorgd, stelt belanghebbende dat zij deze aanslag niet voor 31 december 2005 heeft ontvangen. Naar de mening van belanghebbende is de bestreden aanslag buiten de aanslagtermijn aan haar opgelegd en dient deze aanslag te worden vernietigd. De Inspecteur betoogt dat het gebruikelijk is dat aanslagbiljetten ver voor de dagtekening worden verzonden en dat de Rechtbank onder punt 2.4.5 van haar uitspraak terecht heeft beslist dat belanghebbendes stelling dat de aanslag buiten de aanslagtermijn is opgelegd, faalt.

4.1.2. Naar het oordeel van het Hof slaagt belanghebbendes grief niet. In het arrest van 7 juni 1995, nr. 29 978, BNB 1995/266 heeft de Hoge Raad overwogen:

"4.2. Met betrekking tot de termijn waarbinnen de inspecteur bevoegd is om de aanslag op te leggen, is de dagtekening van het aanslagbiljet bepalend, tenzij aannemelijk is geworden dat het biljet pas na de dagtekening ter post is bezorgd. (...)"

Nu vaststaat dat de aanslag IB/PH niet later dan de dagtekening daarvan ter post is bezorgd, is bij het opleggen van deze aanslag de termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR in acht genomen.

4.1.3. De Inspecteur heeft betoogd dat aan belanghebbende terecht de bestreden aanslag is opgelegd, waarbij de verleende teruggaaf van de uitbetaalde AHK verrekend is. In zoverre belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat aan haar geen aanslag kan worden opgelegd, omdat er in dit geval sprake is van buitenlandse belasting- en premieplicht, kan deze stelling haar niet baten. De Hoge Raad heeft in het arrest van 15 januari 2010, nummer 09/00373, BNB 2010/85, beslist dat aan een aanslag als de onderhavige aanslag de werking toe komt van een beschikking op grond van artikel 15 van de AWR en kan deze als een zodanige beschikking in stand blijven. In dit arrest is verder beslist dat de termijn van artikel 11, derde lid, AWR van overeenkomstige toepassing is op de aldaar bedoelde beschikking waarbij een voorlopige teruggaaf is verrekend.

4.1.4. Naar het oordeel van het Hof is aan belanghebbende tijdig de bestreden beschikking, in de vorm van een aanslag, opgelegd.

4.1.5. Belanghebbende doet voorts een beroep op het arrest BNB 2005/173 en stelt dat sprake is van tekortkomingen van de Inspecteur, die ertoe hebben geleid dat aan haar de onderhavige voorlopige teruggaaf is verleend, die bij de bestreden aanslag wordt verrekend en dat deze tekortkomingen, als ambtelijk verzuim, voor zijn rekening moet blijven. Naar het oordeel van het Hof kan haar stelling dat bij het vaststellen van de bestreden aanslag een nieuw feit ontbreekt haar niet baten. In het onderhavige geval is geen sprake van een navorderingsaanslag ingevolge artikel 16 van de AWR, waarvoor een nieuw feit vereist is, maar van een primitieve aanslag op grond van artikel 11 van de AWR. Voor het opleggen van een primitieve aanslag is geen nieuw feit vereist.

4.2. Vervolgens is in geschil of de bestreden aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. De Rechtbank heeft overwogen:

"Ten aanzien van de gecombineerde heffingskorting

2.4.1. Op grond van artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing. Belanghebbende heeft in het jaar 2002 geen Nederlands belastbaar inkomen genoten en is niet verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. De gecombineerde inkomensheffing van belanghebbende bedraagt daarom nihil. Haar heffingskorting bedraagt dan op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 eveneens nihil.

2.4.2. Indien de gecombineerde heffingskorting door de werking van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt gemaximeerd omdat belanghebbende onvoldoende belasting verschuldigd is, kan aanspraak worden gemaakt op de bijzondere verhogingen van de heffingskorting op basis van artikel 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001. Deze artikelen bepalen dat de bijzondere verhoging van de heffingskorting wordt gemaximeerd op het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

2.4.3. Niet in geschil is dat de partner van belanghebbende kwalificeert als partner in de zin van de Wet IB 2001. Vaststaat dat de partner van belanghebbende in 2002, na aftrek van zijn gecombineerde heffingskorting, geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de door belanghebbende verzochte heffingskorting terecht niet is uitbetaald."

4.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat de aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf voor het jaar 2002 middels de aan haar opgelegde aanslag wordt teruggevorderd. Het bedrag van de gecombineerde heffingskorting voor het jaar 2002 is voor belanghebbende nihil. Nu belanghebbende door middel van de voorlopige teruggaaf een bedrag van € 1.647 aan verhoging van de gecombineerde heffingskorting heeft genoten, terwijl in haar geval deze verhoging niet mogelijk is, heeft zij de uitbetaling met het oog op de AHK immers onterecht genoten.

De Inspecteur heeft derhalve de bestreden aanslag terecht opgelegd.

4.4.1. Belanghebbende stelt dat de bestreden aanslag wegens strijd met beginselen van behoorlijk bestuur, en met name het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, niet in stand kan blijven. Verder voert belanghebbende aan dat de Inspecteur in verband met de aangifte IB/PH voor het jaar 2001 van haar partner op de hoogte was van diens keuze om als buitenlands belastingplichtige aangemerkt te worden, dat gegevens van fiscale partners altijd met elkaar vergeleken worden en dat de Inspecteur daarom voor het jaar 2002 niet aan belanghebbende de AHK had mogen uitbetalen.

4.4.2. Door belanghebbende is gesteld, dat haar bij het invullen van de aangifte IB/PH voor het jaar 2001 van haar partner door (een medewerker van) de Inspecteur is verteld, dat zij aanspraak kon maken op teruggaaf. De in dit kader door (een medewerker van) de Inspecteur voor een jaar gegeven wetsuitleg bindt de Inspecteur voor daaropvolgende jaren niet, aangezien deze uitleg betrekking heeft op de voor het betreffende jaar door de Inspecteur als juist aanvaarde feiten en omstandigheden en toekenning van de uitbetaling met het oog op de AHK voor daaropvolgende jaren telkens afhankelijk is van de in die daaropvolgende jaren geldende feiten en omstandigheden. De alhier bedoelde door (een medewerker van) de Inspecteur verstrekte inlichtingen zijn naar het oordeel van het Hof voor wat betreft de toekenning van de uitbetaling met het oog op de AHK in daaropvolgende jaren van algemene aard, zodat hieraan in principe geen vertrouwen kan worden ontleend. De door belanghebbende gestelde uitlating is niet als een toezegging op te vatten, die een bewuste standpuntbepaling ter zake van belanghebbendes aanslagregeling behelst, waaraan belanghebbende een in rechte te honoreren vertrouwen zou mogen ontlenen, doch slechts als algemene voorlichting aan te merken. De Inspecteur is aan een onjuiste informatieverstrekking alleen dan gebonden, indien belanghebbende als gevolg van de onjuistheid van de informatie naast de verschuldigde belasting schade heeft geleden (zie Hoge Raad 9 maart 1988, BNB 1988/148 en 3 januari 1990, BNB 1990/148). Een dergelijke schade is gesteld noch gebleken.

4.4.3. Ook de stelling van belanghebbende, dat de Inspecteur ermee bekend was dat haar partner voor het jaar 2001 had gekozen voor buitenlandse belastingplicht, kan haar naar het oordeel van het Hof niet baten. Met het feit, dat haar partner in 2001 voor buitenlandse belastingplicht had gekozen, is nog niet gegeven, dat hij ook in het daaropvolgende jaar - c.q. daaropvolgende jaren - voor buitenlandse belastingplicht zal kiezen en geen in Nederland aan inkomstenbelasting en/of heffing van premies volksverzekeringen onderworpen inkomsten zal genieten.

4.4.4. De stelling van belanghebbende, dat de Inspecteur niet correct gehandeld heeft door, hoewel reeds vanaf begin 2002 ermee bekend, niets heeft gedaan om te voorkomen, dat haar, wier partner heeft gekozen voor buitenlandse belastingplicht, formulieren voor teruggaaf werden gezonden en teruggaaf werd verleend, kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet baten. Het toezenden van formulieren waarmee belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf legt immers niet de verplichting op deze ingevuld te retourneren. Daarbij komt nog de door het Hof onder 4.4.2 genoemde mogelijkheid, dat de voor een jaar geldende situatie zich niet in de daaropvolgende jaren hoeft te herhalen en een belastingplichtige, hoewel in enig jaar geen recht hebbende op de teruggaaf, in een daaropvolgend jaar wel in aanmerking kan komen voor die teruggaaf.

4.4.5. Belanghebbende heeft voorts gesteld, dat de Inspecteur te kort is geschoten door de bij de Belastingdienst bekende gegevens van fiscale partners niet te raadplegen voordat teruggaaf wordt verleend. Naar het oordeel van het Hof kan deze stelling niet slagen, nu bij het beoordelen en inwilligen van het verzoek om de voorlopige teruggaaf bij de Inspecteur geen gegevens bekend kunnen zijn van de inkomsten van de partner in het daaropvolgende of lopende jaar.

4.4.6. Gelet op hetgeen onder 4.4.2 tot en met 4.4.5 is overwogen, heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag geen beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.

4.5. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk voor de eerste en tweede in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

4.6. Vervolgens is in geschil of terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.

Belanghebbende stelt dat bij de onderhavige aanslag geen heffingsrente in rekening gebracht mag worden. De Rechtbank heeft overwogen:

"Ten aanzien van de heffingsrente

2.5.1. Belanghebbendes stelling dat op grond van uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën geen heffingsrente berekend mag worden, kan haar evenmin baten. In de brief van 21 april 2006, TK 2005-2006, 30300 IXB, nr. 38, heeft de staatssecretaris van Financiën het standpunt ingenomen dat, indien in eerste instantie bij voorlopige aanslag uitbetaalde heffingskorting bij de definitieve aanslag wordt teruggevorderd, het in rekening brengen van heffingsrente in een individueel geval in strijd kan zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende zelf om uitbetaling van de algemene heffingskorting heeft verzocht en de omstandigheid dat op het biljet staat vermeld dat de teruggaaf voorlopig is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld heeft.

2.5.2. Nu de juistheid van de berekening van de heffingsrente niet in geschil is leidt het vorenoverwogene tot de conclusie dat terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening is gebracht."

4.7. De Rechtbank heeft bij de uitspraak van 11 juni 2008 geen rekening kunnen houden met het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nummer 07/13362, BNB 2009/295 (hierna: arrest BNB 2009/295), waarin is geoordeeld:

"3.5. Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel echter meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001, LJN AB0764, BNB 2001/297)."

(...)

"3.8. (...) Tevens sluit dit aan bij de opmerking van de Staatssecretaris van Financiën tijdens het wetgevingsoverleg van 25 november 1996 dat geen heffingsrente van betrokkenen wordt geheven indien sprake is van traagheid die te wijten is aan de belastingdienst."

4.8. De Inspecteur heeft ter zitting bij het Hof aangevoerd dat voor de termijn van de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente aansluiting gezocht moet worden bij de definitieve aanslag van haar partner voor het jaar 2002, die op 20 augustus 2004 is opgelegd. Een redelijke termijn voor de heffingsrente eindigt volgens de Inspecteur dan ultimo 2004. De Inspecteur betoogt dat het tijdvak voor de berekening van heffingsrente met één jaar, naar het Hof begrijpt met 5% x € 1.647 is € 82, beperkt moet worden.

4.9. Het Hof kan de Inspecteur in zijn betoog volgen. Het Hof is van oordeel dat het bedrag van € 184 dat belanghebbende aan heffingsrente in rekening is gebracht verminderd moet worden met een bedrag van € 82 tot een bedrag van € 102 aan heffingsrente.

4.10. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot derde in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende en dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 respectievelijk € 107, tezamen € 145 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.13. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt vast. Daarbij wordt uitgegaan van vier gelijktijdig op zitting in beroep en hoger beroep behandelde zaken waarin belanghebbende door het Hof gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, bij Hof bekend onder de nummers 08/00530 tot en met 08/00532 en 08/00534.

Belanghebbende heeft gesteld dat zij in beroep een advocaat heeft ingeschakeld in verband met het opstellen van de stukken ingediend bij de Rechtbank, aldaar geregistreerd onder de nummers 06/1465, 07/375 tot en met 07/378 en daarvoor kosten heeft gemaakt. De Inspecteur heeft dit onvoldoende weersproken. Het Hof stelt de hiermee gemoeide kosten in goede justitie vast op € 322.

Verder heeft haar partner namens belanghebbende de stukken ingediend bij de Rechtbank en het Hof en haar vertegenwoordigd op de bij de Rechtbank en het Hof gehouden zittingen. Haar partner is naar het oordeel van het Hof geen gemachtigde in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van het Hof kan wel vergoed worden een bedrag aan door haar partner gemaakte reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank, gehouden te Roermond, van

2 x 121 km à € 0,28 = € 67,76 en 3,5 uur x € 125 = € 437,50 en van reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij het Hof van 2 x 198 km à € 0,28 = € 110,88, is in totaal € 616,14.

4.14. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

4.15. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 322 + € 616,14) : 4 = € 234,54.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de aanslag;

- verklaart het beroep tegen de beschikking heffingsrente gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover daarbij de beschikking heffingsrente is gehandhaafd;

- vermindert het bij beschikking in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente tot € 102;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 145 vergoedt; en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 234,54.

Aldus gedaan op 25 juni 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en H.M.N. Schonis, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.