Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-06-2010, BN5154, 03/02097

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-06-2010, BN5154, 03/02097

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 juni 2010
Datum publicatie
27 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5154
Zaaknummer
03/02097

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in het jaar 1998 een rundveebedrijf uitgeoefend en 45 vrachten bemonsterde mest aangevoerd. Belanghebbende heeft de verschuldigde fosfaat- en stikstofheffing niet heeft voldaan zijn er naheffingsaanslagen opgelegd. Belanghebbende bestrijdt de naheffingsaanslagen met de stelling dat de bemonstering van de mest niet betrouwbaar is. De inspecteur stelt dat de uitkomsten van de bemonstering zodanig is dat zij voldoen aan de door de Regeling hoeveelheidsbepaling beoogde nauwkeurigheid. Er zijn ook geen substantiële afwijkingen gevonden met het IMAG-onderzoek. Op grond van deze argumenten verwerpt het Hof de stellingen van belanghebbende. Overschrijding van een redelijke termijn van behandeling levert geen strijd met artikel 6 EVRM op nu er geen sprake is van een strafrechtelijke vervolging. Beroep ongegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02097

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de maatschap X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te Assen (thans de Inspecteur van de Dienst Regelingen van voormeld ministerie; hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1998 opgelegde naheffingsaanslagen in de fosfaatheffing en de stikstofheffing.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 opgelegd een naheffingsaanslag bestemmingsheffing ten bedrage van fl. 400, een naheffingsaanslag fosfaatheffing ten bedrage van fl. 8.880 en een naheffingsaanslag stikstofheffing ten bedrage van fl. 6.066.

1.2. Na tegen de naheffingsaanslagen fosfaat- en stikstofheffing gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 30 juli 2003, die naheffingsaanslagen gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 maart 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende oefent een rundveebedrijf uit. Het bedrijf heeft 35.40 ha grasland en 5.80 ha bouwland in gebruik. Op het bedrijf van belanghebbende zijn blijkens bij het Bureau Heffingen te Assen geregistreerde mestafleveringsbewijzen in 1998 45 vrachten bemonsterde mest aangevoerd.

2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 1998 verzocht forfaitair aangifte te doen. Het daartoe door Bureau Heffingen verzonden biljet forfaitaire aangifte is door belanghebbende op 22 december 2000 ingediend. Blijkens de aangifte heeft belanghebbende voor het heffingsjaar 1998 bij de aangifte een bedrag berekend voor de fosfaatheffing van fl. 9.300, voor de stikstofheffing van fl. 6.336 en voor de bestemmingsheffing van fl. 400.

2.4. Omdat belanghebbende de verschuldigde heffingen niet heeft voldaan, heeft de Inspecteur de hiervoor onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen opgelegd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslagen fosfaatheffing en stikstofheffing terecht zijn opgelegd.

Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:

1. Is de wijze van bemonstering van de op het bedrijf van belanghebbende aangevoerde mest betrouwbaar?

2. Is de lange duur van de onderhavige procedure nadat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd en het bezwaarschrift hiertegen is afgewezen in strijd met de redelijke termijn als is bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM?

Over de berekening van de in geschil zijnde naheffingsaanslagen bestaat tussen partijen geen verschil van mening.

Belanghebbende is van oordeel dat de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend en de tweede in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de pleitnota van belanghebbende, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslagen fosfaatheffing en stikstofheffing.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en handhaving van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de monsters op grond van de dienaangaande van toepassing zijnde regelgeving door erkende monsternemers zijn genomen. Belanghebbende stelt dat de bemonsteringsapparatuur voor het nemen van de mestmonsters onbetrouwbaar is. Belanghebbende stelt daartoe dat het gebruikelijk is dat bij het opzuigen van een dikke mestsubstantie water bij de mest wordt gedaan omdat de mest anders niet kan worden opgezogen. Daardoor kan in de monsters een aanzienlijke afwijking voorkomen. Dit leidt, naar het Hof belanghebbende verstaat, tot onbetrouwbare monsteruitslagen.

4.2. De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende weersproken stellende dat de uitkomsten van de bemonsteringen in het onderhavige geval niet dusdanig afwijkend zijn van de landelijk gemiddelde resultaten dat zij niet voldoen aan de door de wetgever blijkens de Regeling hoeveelheidsbepaling (hierna: de Regeling) beoogde nauwkeurigheid. Daartoe heeft de Inspecteur gewezen op de geanalyseerde waarden van de monsters van de op het bedrijf van belanghebbende aangevoerde vrachten mest. Ter zake van 6 vrachten met code 51 blijken de bemonsterde waarden lager te zijn dan het landelijk gemiddelde. Bij 39 vrachten met code 52a zijn geen substantiële afwijkingen gevonden in vergelijking met die van het IMAG onderzoek. Bij 3 monsters betreffende fosfaat met hogere bemonsterde waarden als de landelijke gemiddelde waarden, bleek dat de gevonden waarden binnen 1,5 keer de standaarddeviatie van de landelijke waarden vallen. Dat wil zeggen dat de bemonsterde waarden zich binnen een bandbreedte van 90% van de landelijke waarden bevinden.

4.3. Het Hof verwerpt de grief van belanghebbende. Belanghebbende heeft niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de monsternemers bij de bemonstering zijn afgeweken van het protocol zoals voorgeschreven in de Regeling en de Beschikking bemonsteringsmethode. Zij heeft slechts in algemene termen beschreven op welke onjuiste wijze de monsternemers de bemonstering zouden uitvoeren. Niet is gesteld of aannemelijk gemaakt dat een en ander is vastgesteld op basis van eigen waarneming of onderzoek. Dit vormt onvoldoende grond om de resultaten van de bemonstering niet als grondslag voor de heffing te accepteren. De door belanghebbende gereleveerde opmerkingen van de mestvervoerder A zijn eveneens algemeen van aard en ondersteunen geenszins in voldoende concrete mate de stelling van belanghebbende. De door de Inspecteur vermelde afwijking, zoals vermeld bij onderdeel 4.2, is evenmin zodanig dat fouten bij de bemonstering aannemelijk zijn dan wel dat de bemonsteringsapparatuur onbetrouwbaar zou zijn. Het Hof overweegt voorts dat het belanghebbende vrij stond de analyseresultaten van de monsters aan een contra-analyse te onderwerpen. Nu zij hiervan heeft afgezien, dienen de resultaten van de analyse uitgangspunt te vormen voor de berekening van de fosfaatheffing en de stikstofheffing.

4.4. Het Hof komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de slotsom dat niet dan wel onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een ontoelaatbaar grote systematische afwijking die in het nadeel van belanghebbende kan hebben gewerkt en die tot een dienovereenkomstige vermindering van de aanslag zou dienen te leiden. Het gelijk ter zake van de eerste vraag is aan de Inspecteur.

4.5 Belanghebbende heeft voorts gesteld, naar het Hof verstaat, dat de duur van de behandeling van de onderhavige zaak bij het Hof dermate lang is dat daarmee de eis van de redelijke termijn op de voet van artikel 6, eerste lid van het EVRM is overschreden. Het Hof kan belanghebbende in zijn stelling niet volgen. Uit de gedingstukken blijkt dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd zonder boete. De onderhavige procedure raakt derhalve niet de sfeer van het strafrecht. Nu artikel 6 van het EVRM slechts ziet op de bescherming van de belangen van belanghebbende voor zover sprake is van een strafrechtelijke vervolging, komt het Hof niet toe aan het beoordeling van deze grief van belanghebbende. Het gelijk ter zake van de tweede vraag is eveneens aan de Inspecteur.

4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslagen terecht heeft opgelegd.

Ten aanzien van het griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

Ten aanzien van de proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 10 juni 2010 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 juni 2010

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.