Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-06-2010, BN5157, 04/01532

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-06-2010, BN5157, 04/01532

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 juni 2010
Datum publicatie
27 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5157
Zaaknummer
04/01532

Inhoudsindicatie

In het onderhavige jaar 1998 exploiteerde belanghebbende een gemengd landbouwbedrijf uit op ruim 21 hectare; volgens opgave van het Bureau Heffingen is er in 1998 mest afgeleverd op het bedrijf. Belanghebbende beroept zich op de vrijstelling van artikel 38 van de Meststoffenwet, meer in het bijzonder op de bepaling waarin de zgn. 2,5 grootvee-eenheden vrijstelling is opgenomen. Gelet op de door de inspecteur overgelegde gegevens komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende, gelet op het binnen zijn bedrijf in gebruik zijnde areaal grond geen recht heeft op de vrijstelling en dat de inspecteur bij de nadere berekening terecht tot de bestreden fosfaatheffing is gekomen. Nu de verzuimboete door de inspecteur al is vernietigd, is er voor toepassing van artikel 6 EVRM geen reden meer. Omdat de aanslag na het indienen van het beroep ambtshalve is verminderd is het beroep gegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/01532

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans de Inspecteur van de Dienst Regelingen van voormeld ministerie; hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1998 opgelegde naheffingsaanslag in de fosfaatheffing.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 opgelegd een naheffingsaanslag bestemmingsheffing van fl. 400, met een verzuimboete van fl. 400, een naheffingsaanslag fosfaatheffing ten bedrage van fl. 28.987, met een verzuimboete wegens het niet betalen van de verschuldigde heffing van fl. 10.000 en een naheffingsaanslag stikstofheffing ten bedrage van fl. 17.746, met een verzuimboete wegens het niet betalen van de verschuldigde heffing van fl. 10.000.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 9 juni 2004, de naheffingsaanslag bestemmingsheffing gehandhaafd, onder vermindering van de daarop betrekking hebbende boete tot op fl. 40, de naheffingsaanslag fosfaatheffing verminderd tot een bedrag van fl. 8.927, onder vermindering van de boete tot op fl. 892,70 en de naheffingsaanslag stikstofheffing alsmede de daarop betrekking hebbende boete verminderd tot nihil.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Bij ambtshalve gegeven beschikking d.d. 19 oktober 2004 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bestemmingsheffing gehandhaafd op fl. 400 (€ 181,51), de daarop betrekking hebbende boete verminderd tot nihil, de naheffingsaanslag fosfaatheffing verminderd tot op fl. 8.055 (€ 3.655,20) en de daarop betrekking hebbende boete verminderd tot nihil.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 maart 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende oefent een gemengd landbouw- en veebedrijf uit. Het bedrijf heeft 14,5 ha grasland en 7,3 ha bouwland in gebruik. Op het bedrijf van belanghebbende is blijkens bij het Bureau Heffingen te Assen geregistreerde mestafleveringsbewijzen in 1998 mest aangevoerd.

2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 1998 verzocht aangifte te doen met beperkte vrijstelling. Het daartoe door Bureau Heffingen verzonden aangiftebiljet is niet door belanghebbende ingediend. Op 4 oktober 1999 heeft belanghebbende het Bureau Heffingen telefonisch verzocht verfijnd aangifte te mogen doen. Het daartoe door Bureau Heffingen aan belanghebbende gezonden aangiftebiljet is evenmin door belanghebbende ingediend.

2.4. Na het controleren van de geregistreerde gegevens heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende voor het jaar 1998 bestemmingsheffing en verfijnde mineralenheffing verschuldigd is en omdat belanghebbende de verschuldigde heffing niet heeft betaald, heeft de Inspecteur de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen met boeten opgelegd.

2.5. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase alsnog aangiftegegevens overgelegd op basis waarvan het bezwaar gegrond is verklaard en de voornoemde heffingen en boeten zijn verminderd zoals is weergegeven hiervoor onder 1.2.

In de beroepsfase heeft belanghebbende verzocht de heffing op basis van verfijnde aangifte te herrekenen en dienovereenkomstig te verminderen. Aan dat verzoek is de Inspecteur (ten dele) tegemoet gekomen, zoals hiervoor is weergegeven onder 1.4.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar de gemachtigde van belanghebbende ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard, uitsluitend nog het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag fosfaatheffing, zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering van 19 oktober 2004, terecht is opgelegd.

Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:

1. Komt belanghebbende in aanmerking voor vrijstelling van de opgelegde naheffingsaanslag fosfaatheffing, zoals deze luidt na genoemde ambtshalve vermindering?

2. Is bedoelde naheffingsaanslag fosfaatheffing opgelegd in strijd met de redelijke termijn als is bedoeld in artikel 6 van het EVRM c.q. heeft de Inspecteur niet tijdig, namelijk in strijd met de in dat artikel bedoelde termijn op het bezwaar van belanghebbende beslist?

Over de berekening van de uitsluitend nog in geschil zijnde naheffingsaanslag fosfaatheffing, zoals deze luidt na genoemde ambtshalve vermindering, bestaat tussen partijen geen verschil van mening.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag fosfaatheffing.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en handhaving van de naheffingsaanslag fosfaatheffing, zoals deze luidt na de ambtshalve gegeven vermindering van 19 oktober 2004.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van de ingevolge de Meststoffenwet opgelegde fosfaatheffing. De reden die belanghebbende daartoe aanvoert, is dat hij, naar hij stelt, heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij niet meer dan 2,5 grootvee-eenheden per hectare heeft gehouden op zijn bedrijf.

4.2. Het Hof verstaat de grief van belanghebbende aldus dat belanghebbende stelt in aanmerking te komen voor de vrijstelling van artikel 38 van de Meststoffenwet (hierna: de Wet).

4.3. Artikel 38 van de Wet - voor zover van belang - luidt:

1. Van de heffingen, bedoeld in de titels 1, 2 en 4 van dit hoofdstuk, zijn vrijgesteld bedrijven die in het betreffende kalenderjaar aan de volgende voorwaarden voldoen:

a. De veebezetting is gemiddeld niet meer dan 2,5 grootvee-eenheden per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond,

b. De som van de hoeveelheid aangevoerde dierlijke meststoffen, de hoeveelheid aangevoerde overige organische meststoffen en de hoeveelheid geproduceerde dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, is per kalenderjaar per hectare van de gemiddeld in het betreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond minder dan:

- 120 kilogram fosfaat voor grasland en 100 kilogram fosfaat voor bouwland en 40 kilogram fosfaat voor braakland in de jaren 1998 en 1999;

2. Bij ministeriële regeling kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld.

4.4. Bij ministeriële Regeling van 12 januari 1999, Stcrt. 9, houdende vrijstelling van de heffingen van hoofdstuk IV van de Meststoffenwet voor kleine bedrijven, tuinbouwbedrijven en tuincentra (hierna: de Regeling) is in Artikel 2, lid 1, van de Regeling het volgende nader bepaald:

Van de heffingen, bedoeld in de titels 1, 2, en 4 van hoofdstuk IV van de wet, zijn vrijgesteld bedrijven die in het betreffende kalenderjaar voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

a. de gemiddelde veebezetting is niet groter dan drie grootvee-eenheden;

b. de gemiddelde tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is niet groter dan drie hectare;

c. er worden geen dierlijke en overige organische meststoffen aangevoerd.

4.5. Belanghebbende heeft gelet op het binnen zijn bedrijf in gebruik zijnde areaal grond geen recht op toepassing van de in de Regeling gegeven vrijstelling. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag fosfaatheffing derhalve terecht berekend op de voet van de in artikel 38 van de Wet vermelde uitgangspunten.

4.6. Ter zitting heeft de Inspecteur in zijn overgelegde pleitaantekeningen de berekening van de fosfaatheffing nader toegelicht. Belanghebbende heeft uitdrukkelijk aangegeven deze berekening noch de onderliggende gegevens te bestrijden. Daarmee is komen vast te staan dat de op het bedrijf van belanghebbende aangevoerde mest tezamen met de mest van de op het bedrijf aanwezige dieren de op de voet van artikel 38 van de Wet berekende aanvoernorm overschrijdt.

4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd en, voor zover deze resteert na ambtshalve vermindering, tot het juiste bedrag heeft berekend.

4.7. Belanghebbende heeft voorts gesteld, naar het Hof verstaat, dat artikel 38 van de Wet in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Het Hof kan belanghebbende in zijn stelling niet volgen. Uit de pleitnota van de Inspecteur blijkt dat de gelijktijdig met de naheffingsaanslag fosfaatheffing opgelegde verzuimboete door de Inspecteur ambtshalve is vernietigd. Nu artikel 6 van het EVRM slechts ziet op de bescherming van de belangen van belanghebbende voor zover sprake is van een strafrechtelijke vervolging, komt het Hof niet toe aan het beoordeling van deze grief van belanghebbende. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de werking van artikel 38 van de Wet in strijd is met artikel 1 eerste Protocol bij het EVRM, snijdt deze stelling geen hout. Het Hof wijst in deze op het arrest van de Hoge Raad, 42468, van 3 april 2009 (LJN BC2820). Het dienaangaande gestelde in r.o. 3.9.1 en 3.9.2 is, naar het oordeel van het Hof, onverkort van toepassing op de werking van artikel 38 van de Wet.

4.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het gelijk aan de Inspecteur. Nu de Inspecteur tijdens de beroepsfase de naheffingsaanslag fosfaatheffing ambtshalve heeft verminderd en de daarop betrekking hebbende verzuimboete heeft vernietigd, zal het Hof ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten beslissen als hierna vermeld.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 644.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- handhaaft de naheffingsaanslag fosfaatheffing 1998 zoals deze luidt na de ambtshalve gegeven beschikking van 19 oktober 2004, zonder boete,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644.

Aldus gedaan op 10 juni 2010 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 juni 2010

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.