Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-06-2010, BN5539, 02/03613

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-06-2010, BN5539, 02/03613

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 juni 2010
Datum publicatie
31 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5539
Zaaknummer
02/03613

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft geen aangifte mineralenheffing gedaan en de inspecteur heeft naheffingsaanslagen en boetes opgelegd. Voor het Hof strijden partijen over de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften, over de naheffingsaanslagen zelf, over de boetes en over de vraag of belanghebbende alsnog forfaitaire berekeningen mag hanteren. Het Hof acht belanghebbende wel ontvankelijk, maar omdat de inspecteur (ambtshalve) wel de bezwaarschriften heeft beoordeeld en partijen ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om hun zaak toe te lichten en te bepleiten acht het Hof terugwijzen niet nodig en voorziet het zelf in de zaak. De inspecteur heeft overigens twee maal uitspraak op bezwaar gedaan en dat kan niet volgens het Hof, dus de tweede uitspraak wordt eveneens vernietigd. Belanghebbende toont niet aan dat hij uitstel voor het indienen van zijn aangifte heeft gekregen, dus de naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd. De boetes heeft de inspecteur al vernietigd, respectievelijk verlaagd, maar worden door het hof wegens avas geheel kwijtgescholden. Omtrent de aangevoerde hoeveelheid mest, de analyse van die mest en het niet uitvoeren van heranalyse oordeelt het Hof dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is. Beroep gegrond, aanslagen verminderd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/03613

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van het Bureau Heffingen te Assen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans de Inspecteur van de Dienst regelingen te Assen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn de navolgende naheffingsaanslagen en verzuimboeten opgelegd:

- onder aanslagnummer 000000000MB9801 over het jaar 1998 een naheffingsaanslag bestemmingsheffing van ƒ 400, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € ƒ 250 wegens het niet doen van aangifte en van ƒ 400 wegens het niet betalen van de verschuldigde heffing;

- onder aanslagnummer 000000000MF9801 over het jaar 1998 een naheffingsaanslag fosfaatheffing van ƒ 12.940, alsmede bij beschikking een verzuimboete van ƒ 250 wegens het niet doen van aangifte en van ƒ 10.000 wegens het niet betalen van de verschuldigde heffing;

- onder aanslagnummer 000000000MS9801 over het jaar 1998 een naheffingsaanslag stikstofheffing van ƒ 9.244, alsmede bij beschikking een verzuimboete van ƒ 250 wegens het niet doen van aangifte van ƒ 9.244 wegens het niet betalen van de verschuldigde heffing.

Na daartegen in één bezwaarschrift gemaakt bezwaar, zijn de naheffingsaanslagen en de beschikkingen waarbij aan belanghebbende een verzuimboete is opgelegd wegens het niet betalen van de verschuldigde heffingen, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard en tot de navolgende bedragen ambtshalve verminderd:

- de naheffingsaanslag bestemmingsheffing tot een aanslag van

€ 45,38 (ƒ 100) en de boete tot een bedrag van € 4,54 (ƒ 10),

- de naheffingsaanslag fosfaatheffing tot een aanslag van € 1.751,59 (ƒ 3.860) en de boete tot een bedrag van € 175,16 (ƒ 386),

- de naheffingsaanslag stikstofheffing tot een aanslag van nihil. De daarbij opgelegde boete heeft de Inspecteur, naar het Hof begrijpt, vernietigd.

De beschikkingen waarbij aan belanghebbende een verzuimboete is opgelegd wegens het niet doen van aangifte zijn gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak, in één geschrift vervat, in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 februari 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord

belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Op 14 januari 1999 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om vóór 1 september 1999 verfijnde aangifte mineralenheffing en bestemmingsheffing over het jaar 1998 (hierna: de aangifte 1998)te doen. Met dagtekening 14 juli 1999 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinneringsbrief gestuurd.

2.2. Met dagtekening 29 september 1999 heeft de Inspecteur belanghebbende een aanmaning gestuurd en hem daarbij in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 9 oktober 1999 alsnog aangifte te doen. Omdat belanghebbende aan deze aanmaning geen gevolg heeft gegeven, heeft de Inspecteur met dagtekening 15 november 1999 de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen met verzuimboeten opgelegd.

2.3. Belanghebbende heeft in één bezwaarschrift op 24 november 1999 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Op 11 augustus 2000 heeft belanghebbende alsnog een formulier verfijnde aangifte voor het jaar 1998 ingediend. Op 6 oktober 2000 heeft belanghebbende ter zake van de naheffingsaanslagen zoals vermeld onder 1.1 ƒ 100 voldaan. In de aangifte heeft belanghebbende aangegeven dat hij over 1998 geen fosfaat- en stikstofheffing verschuldigd is omdat op zijn bedrijf in totaal 1.926 kilogram fosfaat en 5.042 kilogram stikstof is aangevoerd terwijl in totaal 1.943 kilogram fosfaat en 6.064 stikstof van zijn bedrijf is afgevoerd. Daarbij heeft belanghebbende, naar uit het door de Inspecteur op 10 februari 2002 van belanghebbende ontvangen faxbericht blijkt, de hoeveelheden fosfaat en stikstof in de mest die volgens de afleveringsbewijzen met de nummers 1111111111005426, 111111111100596, 1111111111005678, 1111111111005841 en 1111111111005843 is aangevoerd, bepaald op basis van de forfaitaire omrekennormen volgens artikel 17, lid 2 van de Meststoffenwet juncto bijlage C bij deze wet. De Inspecteur heeft de aangifte als een aanvulling op het bezwaarschrift aangemerkt.

2.5. Op 5 juli 2002 heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslagen en de beschikkingen verzuimboete ambtshalve verminderd tot de in 1.1. genoemde bedragen. Bij de ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen is de Inspecteur er vanuit gegaan dat in 1998 op het bedrijf van belanghebbende in totaal 2.449 kilogram fosfaat en 5.406 kilogram stikstof is aangevoerd. Deze hoeveelheden heeft de Inspecteur ontleend aan het analyserapport dat is opgesteld door het laboratorium A te B. Tegen deze uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende op 30 juli 2002 beroep ingesteld bij het Hof.

2.6. Vervolgens heeft de Inspecteur op 13 september 2002 onder verwijzing naar artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en onder intrekking van de uitspraken van 5 juli 2002 opnieuw in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en de naheffingsaanslagen en de beschikkingen verzuimboeten verminderd tot de in 1.1. bedoelde bedragen van de ambtshalve verminderingen. Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende op 25 oktober 2002, onder verwijzing naar zijn reeds ingesteld beroep zoals vermeld in 1.2, beroep in gesteld bij het Hof.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift van

24 november 1999 ontvankelijk?

2. Zijn de naheffingsaanslagen bestemmingsheffing en fosfaatheffing en de daarmee samenhangende boetebeschikkingen terecht opgelegd?

3. Zo ja, is het belanghebbende toegestaan om ondanks de omstandigheid dat hij heeft gekozen voor het doen van verfijnde aangifte de hoeveelheid fosfaat en stikstof die in de mest die volgens de afleveringsbewijzen met de nummers 1111111111005426, 111111111100596, 1111111111005678, 1111111111005841 en 1111111111005843 in 1998 op zijn bedrijf is aangevoerd te bepalen op basis van de forfaitaire omrekennormen volgens artikel 17, lid 2 van de Meststoffenwet juncto bijlage C bij deze wet?

4. Zo nee, zijn de verzuimboeten terecht opgelegd, nu de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 eerst op 22 oktober 1999 in de Staatscourant zijn gepubliceerd?

Belanghebbende is van oordeel dat de vragen 1 en 4 ontkennend en de vragen 2 en 3 bevestigend beantwoord moeten worden. De Inspecteur acht met belanghebbende het bezwaarschrift van 24 november 1999 ontvankelijk. Hij is ter zake van de overige in geschil zijnde vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- De afstand tussen C-straat 4 te Y en C-straat 4 te D is 1,5 kilometer. Het is mogelijk dat de herinneringsbrief en de aanmaning op laatstgenoemd adres zijn bezorgd. Ik heb deze stukken in ieder geval niet ontvangen.

- Ik ben er vanuit gegaan dat ik uitstel had voor het indienen van de aangifte. Ik heb daarover op 1 maart 1999 een brief gestuurd, maar geen reactie ontvangen. De aangiften voor 2000 en 2001 heb ik ook gelijktijdig ingeleverd en dat was geen probleem.

- Begin 1998 heb ik konijnen- en kippenmest aan laten voeren. Ik had nog de mogelijkheid om kalvermest aan te laten voeren toen mij dat werd gevraagd. Bij de aanvoer daarvan ging ik er vanuit dat de hoeveelheid fosfaat en stikstof niet zou afwijken van de forfaitaire normen, maar in de eerste van de vijf vrachten zat al 6 maal zoveel fosfaat en stikstof. Wat er bij de leverancier is gebeurd met de monsters weet ik niet. Ik denk dat hij er kunstmest bij heeft gegooid omdat hij te veel mest in zijn silo had. Dat is mogelijk omdat in 1998 bemonstering ook wel gebeurde door mest met een emmer uit de put te scheppen. Ik kan dat echter niet bewijzen. Daarom zou ik wel eens willen weten wie de monsters heeft genomen. Ook zou ik willen dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat de monsternemer niet dezelfde persoon is geweest als de intermediair die de mest heeft vervoerd.

- Het analyserapport heb ik niet binnen 10 dagen ontvangen van het laboratorium.

- De afleveringsbewijzen staan op mijn naam. Bij het laboratorium stond de naam van mijn vader, F, nog in het systeem. Het is de fout van het laboratorium dat het geen naamswijziging heeft aangebracht. Daarom heeft het laboratorium wellicht het overzicht van het 4e kwartaal 1998, dat ik pas in 1999 heb ontvangen, naar mijn moeder gestuurd; die heet ook F.

- Ik heb geld ontvangen voor de aangevoerde kalvermest, hoeveel weet ik niet meer, maar daar was het mij ook niet om te doen. Een contract met de leverancier waarin de maximale hoeveelheden aan te voeren fosfaat en stikstof zijn opgenomen, was niet gebruikelijk.

De Inspecteur

- In zijn e-mail van 20 januari 2010 aan mevrouw G van het Bureau heffingen vraagt belanghebbende naar de mogelijkheid over het jaar 1998 alsnog een forfaitaire aangifte te kunnen doen. Dit is tot het einde van de beroepsprocedure mogelijk. Forfaitaire aangifte levert belanghebbende volgens mijn berekeningen echter geen voordeel op omdat daarbij de aangevoerde hoeveelheid fosfaat en stikstof ook wordt vastgesteld op basis van het analyserapport. Mochten mijn berekeningen niet juist zijn, dan zeg ik toe ambtshalve vermindering te verlenen.

- Ik heb het analyserapport wel tijdig ontvangen. Ik persisteer dan ook bij de analysewaarden en de berekeningen die ik op basis daarvan heb gemaakt.

- Wat de opmerking van belanghebbende betreft dat het om vijf vrachten mest gaat die op dezelfde dag uit dezelfde put zijn gehaald, merk ik op dat er ook monsters tussen zitten met analysewaarden ten gunste van belanghebbende. Dat in het kwartaaloverzicht dat belanghebbende noemt een aantal monsters dezelfde onderzoeknummers heeft, betreft slechts een administratieve aangelegenheid; het gaat om de analysewaarden. Ook zijn mengmonsters mogelijk en wel één mengmonster op maximaal 12 vrachten.

- Ik merk op dat het in het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2009, nr. 42 468, dunne varkensmest betreft, terwijl het bij belanghebbende om kalvermest gaat. Ik weet niet of het in de situatie van belanghebbende om een ander bemonsteringsapparaat gaat dan in het arrest het geval was. Belanghebbende zegt daarover ook niets. Overigens is belanghebbende in zijn verfijnde aangifte 1998 uitgegaan van 1.669 kilogram fosfaat in dierlijke meststoffen, maar dat moet op basis van de forfaitaire omrekennormen 1.855 kilogram zijn omdat belanghebbende niet alle aangevoerde mest in 1998 heeft meegenomen (het gaat in totaal om 10 vrachten). Het analyserapport gaat uit van 2.192 kilogram. De afwijking is ongeveer 15% en derhalve binnen de marges.

- Ik stel mij op het standpunt dat de verzuimboeten die aan belanghebbende zijn opgelegd wegens het niet betalen van de verschuldigde fosfaatheffing en bestemmingsheffing op nihil gesteld moeten worden en dat de drie verzuimboeten wegens het niet doen van aangifte elk verminderd moeten worden tot € 55.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en, naar het Hof begrijpt, vernietiging van de naheffingsaanslagen en van de boetebeschikkingen tot een te betalen bedrag van nihil. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken voor zover het de verzuimboeten betreft, vernietiging van de beschikkingen waarbij aan belanghebbende een verzuimboete wegens het niet (tijdig) betalen van fosfaatheffing en bestemmingsheffing is opgelegd en vermindering van elk van de beschikkingen waarbij aan belanghebbende een verzuimboete wegens het niet doen van aangifte is opgelegd tot een bedrag van

€ 55.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift

4.1. Aan belanghebbende zijn op 15 november 1999 naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen bekendgemaakt. Vaststaat dat het tegen deze naheffingsaanslagen door belanghebbende gemaakte bezwaar op 24 november 1999 door de Inspecteur is ontvangen.

4.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Deze termijn eindigde in het onderhavige geval op 28 december 1999. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende voor het einde van de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt, zodat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard.

Mitsdien zal het Hof de uitspraak op bezwaar van 5 juli 2002 vernietigen en belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaren in zijn bezwaar. Het gelijk ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende.

4.3. Indien de Inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (HR 9 juni 2006, nr. 41.130, onder andere gepubliceerd in BNB 2006/290).

4.4. De Inspecteur heeft, nadat hij in de uitspraak op bezwaar belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard, ambtshalve een inhoudelijke beoordeling gegeven van de in het bezwaarschrift door belanghebbende aangevoerde gronden en heeft naar aanleiding van die beoordeling de onderhavige naheffingsaanslagen verminderd respectievelijk, naar het Hof begrijpt, vernietigd. Voorts hebben partijen in de stukken en ter zitting hun standpunten ten aanzien van de materiële geschilpunten in ruime mate voorgedragen. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet wordt benadeeld indien het Hof zelf in de zaak voorziet. Het Hof ziet derhalve geen aanleiding om de Inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, maar zal zelf in de zaak voorzien.

Ten aanzien van de tweede uitspraak op bezwaar.

4.5. Bij uitspraak van 13 september 2002 heeft de Inspecteur onder verwijzing naar artikel 6:18 van de Awb voor de tweede maal uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende. Daarbij heeft hij onder intrekking van zijn uitspraak van 5 juli 2002 belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Volgens vaste jurisprudentie kan de Inspecteur echter niet tweemaal uitspraak op bezwaar doen. Mitsdien zal het Hof ook deze tweede uitspraak vernietigen.

4.6. Belanghebbende heeft op 25 oktober 2002 beroep ingesteld tegen de tweede uitspraak op bezwaar van 13 september 2002. Vanwege de vernietiging van deze tweede uitspraak, zal het Hof het tegen laatstgenoemde uitspraak gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaren.

Ten aanzien van de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen

4.7. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen ten onrechte heeft opgelegd omdat hij er op mocht vertrouwen dat hem uitstel tot het doen van aangifte 1998 was verleend. In dit verband wijst belanghebbende er op dat een medewerker van Bureau heffingen hem in de zomer van 1998 telefonisch heeft bevestigd dat er geen bezwaar tegen bestaat dat de aangifte 1998 gelijktijdig met de aangifte mineralenheffing en bestemmingsheffing over het jaar 1999 wordt gedaan, dat hij op zijn verzoek om uitstel van 1 maart 1999 geen (afwijzend) schriftelijk antwoord heeft gekregen alsmede dat hij de in 2.1. genoemde herinneringsbrief en de in 2.2. genoemde aanmaning niet heeft ontvangen, zodat hij ook uit dien hoofde niet kon weten dat hem geen uitstel is verleend. Met betrekking tot laatstgenoemde bescheiden merkt belanghebbende nog op dat niet uitgesloten mag worden dat deze zijn bezorgd op het circa 1,5 kilometer van zijn woning gelegen adres C-straat 4 te D.

4.8. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij er van uit mocht gaan dat hem uitstel tot het doen van aangifte 1998 is verleend. De Inspecteur legt, naar hij stelt, telefoongesprekken en correspondentie in elektronische dossiers vast. In deze dossiers is een telefoongesprek in 1998 tussen een medewerker van Bureau Heffingen en belanghebbende noch (de ontvangst van) de brief van 1 maart 1999 geregistreerd. Het Hof hecht geloof aan deze verklaring. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij het onderhavige telefoongesprek heeft gevoerd en de brief van 1 maart 1999 heeft verzonden. Voorts acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende de desbetreffende herinneringsbrief en aanmaning niet heeft ontvangen. Een verkeerde bezorging ligt niet voor de hand omdat de postcodes van de adressen C-straat 4 te D en C-straat 4 te Y van elkaar verschillen. Bovendien is alle overige tot de stukken behorende correspondentie wel op het adres van belanghebbende aangekomen.

4.9. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende er niet op mocht vertrouwen dat de Inspecteur hem met toepassing van artikel 41, lid 2 van de Meststoffenwet juncto artikel 10, lid 2 van de AWR uitstel heeft verleend voor het doen van de aangifte 1998. Nu belanghebbende niet voor 1 september 1999 de over het jaar 1998 verschuldigde heffingen op aangifte heeft voldaan, heeft de Inspecteur terecht aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen met dagtekening 15 november 1999 opgelegd. Het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is aan de Inspecteur.

Aangevoerde hoeveelheid fosfaat en stikstof

4.10. Het Hof stelt voorop dat in Titel 2 van de Meststoffenwet dwingend is voorgeschreven op welke wijze ingeval van verfijnde mineralenheffingen de hoeveelheid fosfaat en stikstof in aangevoerde mest moet worden bepaald. Behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen is het belanghebbende, nu hij heeft gekozen voor het doen van verfijnde aangifte, niet toegestaan om de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de volgens de afleveringsbewijzen met de nummers 1111111111005426, 111111111100596, 1111111111005678, 1111111111005841 en 1111111111005843 in 1998 op zijn bedrijf aangevoerde mest te bepalen op basis van de forfaitaire omrekennormen volgens artikel 17, lid 2 van de Mestoffenwet juncto bijlage C bij deze wet.

4.11. Het vorenstaande laat onverlet dat het belanghebbende, zoals de Inspecteur heeft opgemerkt, is toegestaan tot het einde van de beroepsprocedure voor het geheel alsnog forfaitaire aangifte te doen. Hoewel belanghebbende daartoe blijkens de mailwisseling die hij in de periode 20 januari 2010 tot en met 22 januari 2010 heeft gevoerd met mevrouw G van het Bureau Heffingen de wens heeft geuit, is niet aannemelijk dat hij over het jaar 1998 alsnog een forfaitaire aangifte heeft gedaan. Voorts ziet het Hof geen aanleiding belanghebbende daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen omdat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat het doen van forfaitaire aangifte voor belanghebbende niet tot een gunstiger resultaat leidt.

4.12. Vervolgens is de vraag of de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de mest die volgens de afleveringsbewijzen met de nummers 1111111111005426, 111111111100596, 1111111111005678, 1111111111005841 en 1111111111005843 in 1998 op het bedrijf van belanghebbende is aangevoerd juist is vastgesteld. Belanghebbende betwist dit en stelt daartoe dat het in 2.5 bedoelde, door laboratorium A opgestelde, analyserapport hem eerst op een zodanig tijdstip heeft bereikt dat hij niet meer in de gelegenheid was om tijdig een heranalyse te laten uitvoeren. Het analyserapport is op naam gesteld van de moeder van belanghebbende, F. Om deze reden heeft het rapport, naar belanghebbende stelt, hem te laat bereikt en heeft hij geen heranalyse kunnen uitvoeren. Hierdoor is belanghebbende - naar het Hof verstaat - in zijn belangen geschaad en dienen de analyseresultaten buiten beschouwing te worden gelaten. Forfaitaire aangifte ligt dan in de rede. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.

4.13. Belanghebbende betwist niet dat de mest zoals vermeld op de in 4.9 vermelde afleveringsbewijzen op het bedrijf van belanghebbende is afgeleverd. Belanghebbende dient er zelf op toe te zien dat de monsters van die mest, welke monsters naar het laboratorium worden gestuurd voor analyse, onder de juiste naam worden verstuurd. Het onderhavige, ongedateerde, analyserapport is weliswaar niet op naam van belanghebbende gesteld, doch wel juist geadresseerd. Belanghebbende woonde - naar hij ter zitting heeft aangegeven- ten tijde van de ontvangst van het analyserapport op hetzelfde adres als zijn moeder. Het Hof is van oordeel dat onder die omstandigheden de mogelijkheid dat de moeder van belanghebbende het analyserapport in ontvangst heeft genomen en het eerst later aan belanghebbende heeft overhandigd voor zijn risico komt. De omstandigheid dat belanghebbende niet binnen de tien-dagentermijn van artikel 9, lid 1 van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen om een heranalyse heeft verzocht, is dan ook aan hemzelf te wijten.

4.14. Voorts stelt belanghebbende dat volgens het analysrapport de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de mest die volgens de afleveringsbewijzen met de nummers 1111111111005426, 111111111100596, 1111111111005678 en 1111111111005843 is aangevoerd zodanig afwijkt van de forfaitaire normen volgens bijlage C bij de Meststoffenwet dat de desbetreffende mest gemanipuleerd moet zijn geweest. Voor zover belanghebbende hiermee beoogt te stellen dat de bemonstering van de desbetreffende mest niet volgens de procedure van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen is geschied, is het Hof van oordeel dat belanghebbende dit niet aannemelijk heeft gemaakt (zie het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2009, nr. 42 468, onder andere gepubliceerd in V-N 2009/16.5). Voorts heeft belanghebbende geen redelijke grond bijgebracht voor de stelling dat de mest door het bijmengen van kunstmest gemanipuleerd is.

4.15. Ten slotte heeft belanghebbende in dit kader gesteld dat aan de mest die volgens de afleveringsbewijzen met de nummers 1111111111005426, 111111111100596 en 1111111111005843 is aangevoerd volgens het analyserapport dezelfde onderzoeknummers zijn toegekend, hetgeen naar zijn oordeel inhoudt dat een genomen monster betrekking heeft op drie verschillende vrachten mest. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende nu de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de analysewaarden die bij de afleveringsbewijzen staan vermeld, bepalend zijn en dat de onderzoeknummers slechts betrekking hebben op de administratie van laboratorium A.

4.16. Uit hetgeen is overwogen in 4.7. tot en met 4.12. volgt dat de in het onderhavige analyserapport van laboratorium A vermelde hoeveelheden fosfaat en stikstof in de mest die volgens de afleveringsbewijzen met de nummers 1111111111005426, 111111111100596, 1111111111005678, 1111111111005841 en 1111111111005843 in 1998 op het bedrijf van belanghebbende is aangevoerd als grondslag hebben te gelden voor de vaststelling van de fosfaatheffing en stikstofheffing die belanghebbende over het jaar 1998 bij wege van naheffingsaanslag verschuldigd is. De omstandigheid dat Bureau Heffingen in de eerste jaren na de inwerkingtreding van de (nieuwe) Meststoffenwet per 1 januari 1998 langere tijd nodig had voor de controle en administratieve verwerking van afleveringsbewijzen doet hieraan niet af.

Ten slotte zal het Hof de Inspecteur volgen in zijn standpunt dat de bestemmingsheffing gesteld moet worden op € 45,38 (ƒ 100). Het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijde vraag is aan de Inspecteur.

4.17. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslagen brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

Boetebeschikkingen

4.18. De Inspecteur heeft op grond van artikel 67b en 67c van de AWR juncto artikel 17, 18 en 21 van de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 aan belanghebbende bij beschikkingen driemaal een verzuimboete van ƒ 250 opgelegd wegens het niet doen van aangifte alsmede verzuimboeten van ƒ 400, ƒ 10.000 en ƒ 9.244 wegens het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde heffingen. In zijn in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 juli 2002 heeft de Inspecteur laatstgenoemde verzuimboeten ambtshalve verminderd tot achtereenvolgens € 4,54 (ƒ 10), € 175,16 (ƒ 386) en nihil. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de resterende verzuimboeten wegens het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde heffingen op nihil gesteld dienen te worden alsmede dat de drie verzuimboeten wegens het niet doen van aangifte elk verminderd behoren te worden tot € 55.

4.19. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 niet mag toepassen omdat deze regels eerst op 22 oktober 1999 in de Staatscourant zijn gepubliceerd en indien dat wel is toegestaan dat opzet en grove schuld aan zijn zijde ontbreekt. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende omdat de onderhavige boeten eerst bij beschikkingen met dagtekening 15 november 1999 zijn opgelegd, derhalve na de voormelde datum van publicatie in de Staatscourant. Van schending van enige rechtsregel is het Hof ook overigens niet gebleken. Het Hof merkt op dat het verweer van belanghebbende betreffende vergijpboeten op een misvatting berust nu van het opleggen van vergrijpboeten geen sprake is.

4.20. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn standpunt dat de resterende verzuimboeten wegens het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde heffingen op nihil gesteld dienen te worden. Met betrekking tot de drie verzuimboeten die aan belanghebbende op de voet van artikel 67b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn opgelegd wegens het niet doen van aangifte heeft de Inspecteur zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze kunnen worden verminderd tot ieder € 55. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.21. In 4.1 en 4.2 heeft het Hof weliswaar overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur hem het beweerdelijk gevraagde uitstel heeft verleend, doch evenmin heeft de Inspecteur bewezen dat belanghebbende een verwijt treft dat hij geen aangifte heeft gedaan. In dit verband acht het Hof aannemelijk dat bij belanghebbende onduidelijkheid bestond ter zake van de verplichting van het doen van aangifte meststoffenheffingen voor het jaar 1998 aangezien hij in de veronderstelling verkeerde daarvoor uitstel te hebben gevraagd. Het Hof is derhalve van oordeel dat de verzuimboeten wegens avas geheel dienen te worden vernietigd.

4.22. Uit hetgeen is overwogen in 4.13. tot en met 4.15. volgt dat het Hof alle beschikking waarbij aan belanghebbende verzuimboeten zijn opgelegd, zal vernietigen. Het gelijk ten aanzien van de vierde in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende.

Ten aanzien van het griffierecht

4.23. Gelet op artikel 8:74, lid 1 van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

Ten aanzien van de proceskosten

4.24. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 11,60. Het Hof acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep van 30 juli 2002 gegrond,

- verklaart het beroep van 25 oktober 2002 niet-ontvankelijk,

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur van 5 juli 2002,

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur van 13 september 2002,

- verklaart het bezwaar van belanghebbende alsnog ontvankelijk,

- vermindert de naheffingsaanslag fosfaatheffing tot een berekend naar een fosfaatoverschot van 506 kilogram en te betalen bedrag

van € 1.751,59 (ƒ 3.860),

- vernietigt de naheffingsaanslag stikstofheffing,

- vermindert de naheffingsaanslag bestemmingsheffing tot een te

betalen bedrag van € 45,38 (ƒ 100),

* vernietigt de boetebeschikkingen,

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake

van de behandeling van het beroep bij het Hof betaalde

griffierecht van € 29 vergoedt, en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof

aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op 11,60.

Aldus gedaan op 18 juni 2010 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J.W.J. Huige en A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 juni 2010

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.