Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-06-2010, BN5597, 09/00478

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-06-2010, BN5597, 09/00478

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 juni 2010
Datum publicatie
31 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN5597
Zaaknummer
09/00478

Inhoudsindicatie

Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar een administratiekantoor en genoot uitstel voor het indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting 2005 tot 1 april 2007. Op 31 mei en op 13 oktober 2007 is belanghebbende aangemaand aangifte te doen.

De inspecteur heeft op 11 maart 2008 ambtshalve een aanslag opgelegd, met een verzuimboete van € 567. Er is sprake van een zogenaamd derde verzuim. belanghebbende bestrijdt de boete met de stelling dat andere belastingplichtigen op een later tijdstip hun aangifte mogen indienen dan hij en dat er dus sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof stelt allereerst vast dat de bewijslast van deze stelling bij belanghebbende rust. De inspecteur heeft aangevoerd dat de belastingdienst de vrijheid heeft om, in het kader van het werkproces een "late" en een "vroege"groep te hanteren. Belanghebbende slaagt er niet in aannemelijk te maken dat er sprake is van een begunstigend beleid door de inspecteur: het beleid is gericht op het verhogen van de efficiency. Belanghebbende slaagt er ook niet in om aan te tonen dat in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00478

Uitspraak op het hoger beroep van de heer

X wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 juli 2009, nummer AWB 08/5837 in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 11 maart 2008 onder aanslagnummer 0000.00.000.H.56 voor het jaar 2005 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede tegelijkertijd, in één geschrift verenigd met de aanslag, bij beschikking een verzuimboete van € 567 (hierna: de boetebeschikking). Na tegen een en ander door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur - na belanghebbende op 6 november 2008 over zijn bezwaren te hebben gehoord - bij in één geschrift vervatte uitspraken het belastbare inkomen verminderd conform de alsnog ingediende aangifte en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van de uitspraak betreffende de boetebeschikking in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 april 2010 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.7. Het Hof heeft aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8. Het Hof heeft het onderzoek nadien heropend als bedoeld in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrechts (hierna: Awb) en met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijke inlichtingen te geven. De met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.9. Het Hof heeft vervolgens met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

2.1. Belanghebbende dreef in het jaar 2005 een administratiekantoor. Voor het indienen van zijn eigen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PH) 2005 heeft belanghebbende uitstel genoten tot 1 april 2007. Op 31 mei 2007 is belanghebbende aangemaand om zijn aangifte IB/PH 2005 uiterlijk 25 juni 2007 in te dienen. Op 13 oktober 2007 is belanghebbende nogmaals aangemaand om de aangifte IB/PH 2005 vóór 27 oktober 2007 in te dienen.

2.2. De Inspecteur heeft op 11 maart 2008 een ambtshalve aanslag 2005 opgelegd naar een positief belastbaar inkomen; daarbij is tevens een verzuimboete ad € 567 opgelegd. Op 21 april 2008 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Op 28 april 2008 heeft belanghebbende (elektronisch) alsnog zijn aangifte IB/PH 2005 ingediend.

2.3. Er is bij belanghebbende sprake van een derde verzuim als bedoeld in § 21, lid 1, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB). Op grond van het derde lid van § 21 BBBB kan dan, bij een aanslag naar een positief bedrag, een boete van € 567 worden opgelegd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de

Inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PH 2005 terecht een verzuimboete van € 567 heeft opgelegd.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt dat de Inspecteur met het opleggen van de betreffende boete zich schuldig maakt aan schending van het gelijkheidsbeginsel.

De Inspecteur stelt dat hij terecht een verzuimboete heeft opgelegd en dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur betreffende de boetebeschikking en tot vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Niet in geschil is dat, gelet op de wettelijke bepalingen dienaangaande en gelet op hetgeen is vermeld onder 2.1 en 2.3 de Inspecteur de onderhavige boete terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd; belanghebbende bestrijdt de onderhavige boete uitsluitend met de stelling dat andere belastingplichtigen op een later tijdstip hun aangifte mogen indienen dan hij en dat er dus sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

4.2. De bewijslast met betrekking tot de vraag of er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel rust op belanghebbende. Belanghebbende dient ofwel aannemelijk te maken dat de Inspecteur een beleid voert waarbij hij onderscheid maakt tussen gelijke gevallen ofwel concrete gevallen aan te wijzen die door de Inspecteur begunstigend zijn behandeld, waarna het op de weg van de Inspecteur ligt om een verklaring voor deze ongelijke behandeling te geven.

4.3. De Inspecteur heeft aangevoerd dat het voor andere belastingplichtigen bepalen van een latere aanmaningsdatum berust op de vrijheid die de Belastingdienst toekomt bij de inrichting van het werkproces en dat er geen sprake is van het bevoor- of benadelen van bepaalde groepen; indeling in een "late" groep in het ene jaar kan gevolgd worden door indeling in een "vroege" groep in een later jaar.

4.4. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er in casu sprake is van begunstigend beleid. Het Hof volgt de stelling van de Inspecteur dat aan het door belanghebbende gesignaleerde verschijnsel dat de Belastingdienst werkt met verschillende tijdstippen waarop aangiftes moeten worden ingediend, uitsluitend een beleid ten grondslag ligt dat gericht is op een efficiënte wijze van werken.

4.5. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan eveneens sprake zijn indien de Inspecteur in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Belanghebbende heeft slechts één vergelijkbaar geval genoemd dat naar zijn mening begunstigend is behandeld door de Inspecteur. Hiermee is niet aangetoond dat de Inspecteur de meerderheid van gelijke gevallen gunstiger heeft behandeld dan belanghebbende.

4.6. Gelet op de onder 4.2 tot en met 4.5 vermelde overwegingen heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur door het opleggen van een verzuimboete, die in een tweetal aanmaningen aan belanghebbende voldoende duidelijk was aangekondigd, ten aanzien van hem het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden en dient te worden beslist als hieronder vermeld.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door belanghebbende betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 25 juni 2010 door G.J. van Muijen, voorzitter, P.A.G.M. Cools en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier.

De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.