Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-07-2010, BO1716, 08/00603

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-07-2010, BO1716, 08/00603

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 juli 2010
Datum publicatie
26 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1716
Zaaknummer
08/00603

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is geschiedenisleraar en claimt aftrek wegens beroepskosten en als hij hij deze aftrek niet krijgt wenst hij aftrek wegens scholingsuitgaven. De rechtbank heeft belanghebbendes claim om beroepskosten in aftrek te mogen brengen afgewezen omdat dit wettelijk niet meer mogelijk is en daarbij tevens het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen. Het Hof volgt de rechtbank hierin. Met betrekking tot de claim als scholingsuitgaven oordeelt het Hof dat er geen sprake is van een leertraject en omdat dit een vereiste is voor een aftrek als scholingsuitgaven wijst het Hof ook deze claim af. De vergelijking die belanghebbende maakt met aftrek van beroepskosten van prostituees gaat niet op omdat de afspraken dienaangaande van de belastingdienst met de brancheorganisatie uit de relaxbranche zagen op de loonheffing en de maximaal vrij te vergoeden bedragen.

Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 08/00603

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 juli 2008, nummer AWB 06/4656, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

fl. 90.771 (€ 41.190). De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 20 mei 2010 te

‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord

belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen.

Het Hof rekent deze pleitnota met bijlagen tot de stukken van het geding.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:

2.1. Belanghebbende is van beroep docent geschiedenis en Staatsinrichting aan bovenbouwklassen van havo, atheneum en gymnasium.

2.2. Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar een aftrek voor beroepskosten geclaimd tot een bedrag van fl. 8.204

(€ 3.722).

De Inspecteur is van mening, dat geen recht bestaat op aftrek van beroepskosten en heeft een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van fl. 90.771

(€ 41.190).

2.3. Belanghebbende heeft in de zaak met kenmerk 08/00605 als bijlage bij de conclusie van repliek twee artikelen uit het dagblad De Telegraaf van 19 februari 2009 overgelegd met betrekking tot een convenant dat de Belastingdienst heeft gesloten met zogenaamde sekswerkers en exploitanten van een prostitutiebedrijf met betrekking tot een vaste onkostenaftrek van 20%.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

- primair: heeft belanghebbende recht op aftrek van beroepskosten tot een bedrag van fl. 8.204 (€ 3.722) en, bij ontkennende beantwoording van deze vraag,

- subsidiair: heeft belanghebbende recht op aftrek van scholingskosten tot een bedrag van fl. 3.259,96 (€ 1.479).

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot verlaging van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot fl. 82.567

(€ 37.467).

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

4.1. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard, dat hij zijn grief met betrekking tot de invorderingsrente intrekt en dat het geschil zich beperkt tot beroepskosten en scholingsuitgaven.

4.2. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:

“2.2. Belanghebbende wenst de kosten die hij heeft gemaakt om zijn beroep als leraar geschiedenis uit te kunnen oefenen van zijn inkomen af te trekken als beroepskosten. Niet in geschil is dat belanghebbende onder de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) deze kosten niet in aftrek kan brengen. Naar belanghebbende stelt is er echter sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu deze kosten volgens hem wel belastingvrij mogen worden vergoed door de werkgever, maar door de werknemer niet meer in aftrek kunnen worden gebracht op het inkomen.

2.3. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door artikel 26 IVBPR respectievelijk artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 Eerste Protocol verboden ongelijke behandeling moet worden vooropgesteld dat deze Verdragen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Aan de wetgever komt een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor bedoelde ruime beoordelingsvrijheid kunnen menen dat, voor zover hier al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds in de Wet IB 2001 aan werknemers die hun arbeidskosten niet van hun werkgever vergoed krijgen niet meer de mogelijkheid te bieden hun werkelijke ter verwerving van hun inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten op hun inkomen in aftrek te brengen, en anderzijds in de Wet op de loonbelasting 1964 de vrijstelling voor vergoedingen van bepaalde beroepskosten te handhaven (vergelijk Hoge Raad 8 juli 2005, nr. 39.870, BNB 2005/310c). Het beroep van belanghebbende op een ongelijke behandeling faalt derhalve.”

4.3. Het Hof verenigt zich met de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne.

4.4. Belanghebbende stelt subsidiair dat een deel van de beroepskosten als scholingsuitgaven in aftrek kan worden gebracht, omdat deze kosten zijn gemaakt voor het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van zijn beroep.

4.5. In artikel 6.27, lid 1 van de Wet IB 2001 is het volgende bepaald:

“Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.”

In de wetsgeschiedenis is met betrekking tot scholingsuitgaven onder meer het volgende opgenomen:

"In artikel 6.7.1. (thans artikel 6.27) wordt de definitie van scholingsuitgaven opgenomen. Scholingsuitgaven zijn uitgaven van de belastingplichtige voor een door hem zelf gevolgde opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien er een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van een leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt. " (Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3,

blz. 260).

4.6. Het Hof leidt uit de tekst van artikel 6.27, lid 1 van de Wet IB 2001 af dat een belastingplichtige eerst dan voor aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking kan komen als hij een opleiding of een studie volgt, hetgeen wordt bevestigd door de in 4.5 geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis. In casu is daarvan, naar het oordeel van het Hof, geen sprake. Het studeren van belanghebbende vindt niet plaats in het kader van het volgen van een leertraject (zie Hoge Raad 21 november 2008, nr. 43 782, V-N 2008/59.1.3.). Daarvoor is in ieder geval nodig dat het verwerven van de kennis onder enige begeleiding of toezicht van een derde plaatsvindt; met andere woorden zelfstudie is daarvoor onvoldoende.

Dat de zelfstudie, zoals belanghebbende stelt, noodzakelijk is voor het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden, met name in de voor-eindexamenklassen en in de eindexamenklassen havo, atheneum en gymnasium met jaarlijks een nieuw onderwerp voor het vak geschiedenis, leidt niet tot een ander oordeel.

4.7. Belanghebbende heeft in de conclusie van repliek in de zaak met kenmerk 08/00605, onder verwijzing naar een tweetal artikelen in De Telegraaf, nog een vergelijking gemaakt met de aftrek van beroepskosten van prostituees.

Daaromtrent heeft de Inspecteur in de conclusie van dupliek onweersproken gesteld, dat de afspraken van onder andere de Belastingdienst met belangengroepen voor sekswerkers en exploitanten in de prostitutiebranche alleen gelden in de sfeer van de loonbelasting en niet voor de inkomstenbelasting. Aldus geldt ook voor de betrokken sekswerkers dat de Wet IB 2001 voor hen geen ruimte biedt voor aftrek van beroepskosten.

De door belanghebbende gemaakte vergelijking kan derhalve niet leiden tot het oordeel, dat sprake is van rechtsongelijkheid en van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

4.8. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 2 juli 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.