Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-08-2010, BO7036, 08/00675

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-08-2010, BO7036, 08/00675

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 augustus 2010
Datum publicatie
13 december 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO7036
Zaaknummer
08/00675

Inhoudsindicatie

Bij beschikking van de rechtbank is belanghebbende verplicht om maandelijks een geldelijke bijdrage te leveren ten behoeve van de verzorging en opvoeding van zijn beide dochters. Belanghebbende trekt de betaalde bedragen af als uitgaven voor levensonderhoud, maar de inspecteur corrigeert deze bedragen. De rechtbank beslist dat nu belanghebbende de kosten van levensonderhoud van zijn dochters niet in belangrijke mate door belanghebbende worden gedragen hij op grond van de wettekst geen recht op aftrek wegens kosten van levensonderhoud heeft. Gelet op de eigen inkomsten van de dochters heeft belanghebbende zich ook redelijkerwijs niet gedrongen kunnen voelen uitgaven voor zijn dochters te doen. Het Hof voegt hieraan nog toe dat hier niet aan af doet dat het deurwaardersexploot melding maakt van kosten van levensonderhoud die moeten worden ingehouden op zijn Anw uitkering. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector Belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 08/00675

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 oktober 2008, nummer AWB 08/2305, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 12.010.

Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 14 mei 2008 gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 2 december 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Het Hof heeft in deze zaak op 16 december 2009 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 18 december 2009 aan partijen verzonden.

1.6. Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 24 februari 2010 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. Feiten

2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"2.1. Belanghebbende is gehuwd geweest met mevrouw A. Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren, B (19 oktober 1976) en C (1 november 1980).

2.2. Naar aanleiding van een beschikking van de rechtbank Breda van 7 oktober 1994 dient belanghebbende per maand een geldelijke bijdrage te leveren ten behoeve van de verzorging en opvoeding van zijn beide dochters.

2.3. Belanghebbende heeft in eerste instantie deze bijdragen niet betaald. Invordering van de bijdragen heeft later plaatsgevonden door inhouding daarvan op zijn uitkering door de Sociale Verzekeringsbank. Tot augustus 2006 hebben deze inhoudingen plaatsgevonden.

2.4. In 2005 heeft B een bruto-loon van € 35.699 en C een bruto-loon van € 16.496 genoten.".

2.2. In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding de volgende feiten en omstandigheden vast:

Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 8.421.

Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur twee correcties aangebracht en het verzamelinkomen als volgt vastgesteld:

aangegeven belastbaar inkomen € 8.421

a. correctie buitengewone uitgaven € 949

b. correctie uitgaven voor levensonderhoud

van kinderen € 2.640

verzamelinkomen € 12.010.

Na bezwaar zijn de onder a. en b. genoemde correcties gehandhaafd.

2.3. In zijn uitspraak heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

"2.5. In geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn beide dochters. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.

2.6. Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, uitgaven zijn voor levenonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. In samenhang daarmee bepaalt artikel 6.1, derde lid, Wet IB 2001, dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen slechts in aanmerking genomen worden voorzover belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze uitgaven te doen.

2.7. Nu belanghebbende geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld en deze evenmin zijn gebleken is de rechtbank met de inspecteur van oordeel dat, gezien de hoogte van het eigen inkomen van de dochters (elk van hen meer dan het minimumloon voor volwassenen), belanghebbende, zich redelijkerwijs niet gedrongen heeft kunnen voelen uitgaven voor het levensonderhoud van zijn dochters te doen en dat deze uitgaven dus niet voor aftrek in aanmerking komen.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.".

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek ter zake van de kosten van levensonderhoud van zijn twee dochters.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.421.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

4.1. Het Hof is van oordeel, dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.

Het Hof sluit in dezen aan bij hetgeen de Rechtbank in zijn uitspraak onder 2.6 en 2.7 heeft overwogen.

4.2. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat hij recht heeft op aftrek ter zake van de kosten van levensonderhoud van zijn twee dochters, omdat er in een aan hem uitgereikt deurwaardersexploot staat vermeld dat er bedragen voor levensonderhoud moeten worden ingehouden op zijn Anw uitkering.

Het Hof is van oordeel dat de term "levensonderhoud" in het deurwaardersexploot niet betekent dat belanghebbende ook fiscaalrechtelijk gezien recht op aftrek van kosten van levensonderhoud heeft.

4.3. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.4. Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 25 augustus 2010 door J. Swinkels, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.