Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-08-2010, BP0733, 09/00162
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-08-2010, BP0733, 09/00162
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2010
- Datum publicatie
- 13 januari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BP0733
- Zaaknummer
- 09/00162
Inhoudsindicatie
Eigenwoningforfait; buitengewone uitgave; kosten van levensonderhoud; schadevergoeding
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00162
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y
hierna: belanghebbende
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 maart 2009, nummer AWB 08/4231 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
met betrekking tot de hierna te noemen navorderingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 onder aanslagnummer 0000.00.000.H47 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.997, alsmede gelijktijdig bij beschikking heffingsrente van € 350. De navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 106. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 20 mei 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een op 20 juli 1992 gedateerde nota van advocatenkantoor A.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.1. Belanghebbende, geboren 5 oktober 1943, is gehuwd met mevrouw B en is woonachtig op het adres C-straat 72 te Y.
2.2. Voor de woning van belanghebbende is een WOZ-beschikking afgegeven voor de periode 2001-2004 met een waarde van € 104.369. Hiertegen is geen bezwaar en beroep ingesteld. De beschikking is niet herzien.
2.3. Het huurwaardeforfait van de eigen woning, uitgaande van de waarde zoals vermeld in 2.2, bedraagt € 887. In zijn aangifte is belanghebbende uitgegaan van een waarde van de woning van € 100.000 en een huurwaardeforfait van € 800. Belanghebbende heeft ter zake van de eigen woning geen hypotheek- of andere kosten gemaakt. Van het bedrag van € 800 heeft hij de helft aan zichzelf toegerekend en de andere helft aan zijn echtgenote.
2.4. Belanghebbende heeft in zijn aangifte onder de rubriek "aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar" een bedrag opgevoerd van € 9.708. Het betreft kosten die gemaakt zijn voor de zoon van belanghebbende, D. In het jaar 2004 studeert de zoon, geboren op 10 september 1977, in E en woont in F. Hij had in het jaar 2004 geen eigen inkomsten.
2.5. Op 11 mei 2005 is overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag opgelegd. Met dagtekening 10 januari 2007 is zonder nader onderzoek en zonder correcties de definitieve aanslag opgelegd.
2.6. Bij brief van 4 januari 2007 heeft de Inspecteur - zakelijk weergegeven - aan belanghebbende meegedeeld dat in de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2004, die belanghebbende binnenkort zal ontvangen, het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een te laag bedrag is vastgesteld. Als oorzaak daarvan wordt vermeld dat de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon tot een te hoog bedrag in aftrek zijn gebracht. Nader onderzoek zal de juiste, lagere, aftrek uit moeten wijzen waarna kan worden besloten of een navorderingsaanslag zal worden opgelegd. De navorderingsaanslag zal, naar de Inspecteur aankondigt zonder boete worden opgelegd. Tevens wordt per de zelfde datum door de Inspecteur aan belanghebbende een brief gestuurd met het verzoek, teneinde de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 te kunnen beoordelen, nadere informatie te verstrekken ter zake van de uitgaven voor levensonderhoud.
2.7. Met dagtekening 14 maart 2008 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de kosten van levensonderhoud nader zijn vastgesteld op € 3.960.
2.8. Belanghebbende exploiteerde in 1993 een onderneming, deze is in of omstreeks 1998 beëindigd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft in hoger beroep het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de navorderingsaanslag terecht opgelegd?
2. Is het voordeel uit eigen woning op het juiste bedrag vastgesteld?
3. Heeft belanghebbende recht op aftrek van de kosten van inning van huur?
4. Is de aftrek van uitgaven van levensonderhoud terecht beperkt tot een bedrag van € 3.960?
5. Heeft belanghebbende recht op aftrek van buitengewone uitgaven?
6. Heeft belanghebbende recht op een schade- of proceskostenvergoeding?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1, 2 en 4 ontkennend en de vragen 3, 5 en 6 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, primair tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en van de navorderingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van, naar het Hof begrijpt, € 10.318 (€ 23.421 -/- € 13.103). De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd
4.1. In zijn arrest van 17 oktober 1990, nr. 26 299, BNB 1991/118, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
"Op voormeld, aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen kan de belastingplichtige zich echter niet met vrucht beroepen indien hem ten tijde van de uitreiking van het aanslagbiljet reeds vanwege de inspecteur was kenbaar gemaakt dat de daarin opgenomen aanslag ten gevolge van een door de Inspecteur nader aangeduide misslag van feitelijke of rechtskundige aard onjuist was vastgesteld en mitsdien in zoverre doch door een navordering op dit punt zou worden gevolgd. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering aan navordering niet in de weg."
4.2. De Rechtbank heeft op gronden, die het Hof tot de zijne maakt, geoordeeld dat belanghebbende vóór het tijdstip waarop de aanslag hem had bereikt door de Inspecteur op de hoogte was gesteld van de onjuistheid van de aanslag. De grief van belanghebbende wordt verworpen.
Is het voordeel uit de eigen woning op het juiste bedrag vastgesteld?
4.3. Ingevolge artikel 3.112, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de eigenwoningwaarde de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde. Niet in geschil is dat die waarde met betrekking tot het onderhavige jaar door middel van een beschikking in het kader van de Wet WOZ is vastgesteld op € 104.369.
4.4. In hoger beroep stelt belanghebbende dat het eigenwoningforfait voor het jaar 2004 op nihil moet worden gesteld omdat de Inspecteur deze voor het jaar 2006 op nihil heeft gesteld.
4.5. Uit de door belanghebbende overgelegde brief van de Inspecteur van 5 maart 2008 aangaande de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 blijkt dat de Inspecteur over dat jaar de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (per saldo resulterend in een bijtelling van nihil) heeft toegepast omdat belanghebbende over dat jaar geen aftrekbare kosten eigen woning heeft. De Inspecteur baseert zich in dezen op artikel 3.123a van de Wet IB 2001, hetwelk eerst in werking is getreden op 1 januari 2005. Een beroep van belanghebbende op toepassing van deze bepaling voor het jaar 2004 kan dan ook niet worden gehonoreerd.
4.6. Voor zover belanghebbende met zijn stelling een beroep doet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder opgewekt vertrouwen, heeft de Rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing genomen.
4.7. Belanghebbende stelt verder nog dat de waarde van de woning € 100.000 bedraagt omdat de bij de woning behorende garage is afgebrand. Nu de eigenwoningwaarde is vastgesteld op € 104.369 bedraagt het dienovereenkomstig toe te passen eigenwoningforfait € 887. In dit licht bezien is het eigenwoningforfait, gelet op de door belanghebbende gehanteerde verdeling tussen hem en zijn echtgenote (aan wie ieder € 400 is toegerekend), eerder op een te laag dan op een te hoog bedrag vastgesteld.
Met betrekking tot de kosten van de inning van huurpenningen
4.8. Belanghebbende stelt dat de kosten voor de inning van huurpenningen voor een bedrag van € 2.169 betrekking hebben op zijn onderneming. Het ligt dan op zijn weg om tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur dit aannemelijk te maken.
4.9. Met hetgeen belanghebbende heeft aangedragen, heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat in het jaar 2004 uitgaven zijn gedaan die betrekking hebben op een door hem (eerder) gedreven onderneming.
4.10. Met de Rechtbank houdt het Hof het er derhalve op dat de betreffende uitgaven betrekking hebben op vermogensbestanddelen die onderdeel uitmaken van het voordeel uit sparen en beleggen van hoofdstuk 5 Wet IB 2001 (box 3). De Rechtbank heeft te dezer zake op goede gronden de juiste beslissing genomen.
Met betrekking tot de kosten van levensonderhoud
4.11. Belanghebbende claimt een bedrag van € 9.708 aan kosten van levensonderhoud voor zijn uitwonende studerende zoon. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.12. Artikel 36, lid 2, aanhef en onderdeel b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt als volgt:
. "2. Het in het eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag wordt verhoogd tot:
a. (...);
b. € 990, indien het kind niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoort, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 990 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken."
4.13. Artikel 6.13, lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in samenhang artikel 6.15 van de Wet IB 2001 jo. artikel 36, lid 2, onderdeel b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 beperkt de in het onderhavige jaar te verlenen aftrek ter zake tot een bedrag van € 3.960 (4 x € 990). De hogere aftrek die belanghebbende claimt vindt geen steun in de Wet IB 2001. De grief, gelijk de Rechtbank heeft beslist, dient derhalve te worden verworpen.
Met betrekking tot de aftrek van buitengewone uitgaven
4.14. Ter zake van de buitengewone uitgaven heeft belanghebbende een bedrag opgevoerd van in totaal € 1.534. Dit is de resultante van:
Werkgeversdeel ziekenfondswet € 1.528.
Premie VGZ € 2.268
Nota tandarts € 172
Kosten medicijnkast € 100
Totaal € 4.068
Af: drempel € 22.630 maal 11,2% € 2.534
Aftrekbaar € 1.534
De Inspecteur stelt dat de uitgaven de drempel, die hij berekent op € 3.668, niet overschrijden.
4.15. Belanghebbende heeft het bedrag van het werkgeversdeel ziekenfondswet aannemelijk gemaakt. Het Hof merkt op dat uit tot de stukken behorende jaaropgave UWV volgt dat ook rekening dient te worden gehouden met het Werknemersdeel ziekenfondswet groot € 281. Uit de door belanghebbende overgelegde bankafschriften blijken voorts een nominale premie VGZ van
€ 82.40 per maand (klantnummer 000000000) en een bedrag van
€ 42,80 per maand (klantnummer 0000000000). Het laatstvermelde bedrag betreft de premie ziektekostenverzekering VGZ voor de zoon. De zoon werd in september 2004 27 jaar; de premie kan derhalve voor slechts 9 maanden in aanmerking worden genomen. Uit de bankafschriften blijkt voorts de betaling van een bedrag aan tandartskosten groot € 38,50. De kosten voor de huisapotheek zijn op de voet van artikel 6.18, lid 1, onderdeel a van de Wet IB 2001 te stellen op € 23 per persoon, derhalve op € 46. Het vorenstaande leidt tot een totaal bedrag van € 3.268 (€ 1.528 + € 281 + € 988 + € 385,20 + € 38,50 + € 46).
4.16. De op de voet van artikel 6.14, lid 2, onderdeel b van de Wet IB 2001 in aanmerking te nemen drempel dient te worden gesteld op 11,2% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, weshalve het door de Inspecteur vastgestelde bedrag van € 3.668. Hieruit volgt dat de buitengewone uitgaven het drempelbedrag niet overschrijden. De Rechtbank heeft derhalve op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Met betrekking tot de proceskosten en schadevergoeding
4.17. Belanghebbende verzoekt teruggave van proceskosten ten bedrage van € 3.075,40 wegens eerder gevoerde procedures.
4.18. Het Hof overweegt dat artikel 8:75 Awb niet de mogelijkheid biedt om de Inspecteur te veroordelen om de kosten te vergoeden die een partij in andere beroepen heeft moeten maken. Voor een vergoeding van proceskosten is de rechter die uitspraak doet in het betreffende geding de aangewezen instantie om hierover te oordelen. Indien in de door belanghebbende genoemde andere procedures de desbetreffende rechterlijke colleges geen aanleiding hebben gevonden om de Inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van griffierecht en proceskosten had het belanghebbende vrij gestaan om tegen die oordelen nieuwe rechtsmiddelen aan te wenden. In een andere procedure, zoals de onderhavige, bestaat voor de rechter niet de mogelijkheid om hierover opnieuw een oordeel te geven.
4.19. Belanghebbende is in hoger beroep van oordeel dat de Inspecteur veroordeeld dient te worden tot een aan belanghebbende te betalen schadevergoeding. Hij verzoekt een vergoeding van € 1.435.000, later aangevuld en, naar het Hof begrijpt, verlaagd naar een bedrag van € 1.426.945
(€ 1.431.361 minus € 4.416), dan wel een naar het oordeel van het Hof vast te stellen redelijke vergoeding.
4.20. Het Hof ziet geen aanleiding voor het vergoeden van schade als voormeld. Belanghebbende heeft overigens op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde schade ook maar enig verband heeft met de beslissing van de Rechtbank voor het jaar 2004.
4.21. Het Hof acht ook overigens geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Met betrekking tot het griffierecht
4.22. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Tot slot
4.23. Belanghebbende verwijst naar zijn, naar het Hof verstaat, in een eerder voor het Hof 's-Hertogenbosch gevoerde procedure voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekering voor het jaar 2003 geuite grief dat processtukken in het ongerede zouden zijn geraakt. Het Hof merkt op dat het voor rekening en risico van belanghebbende dient te blijven indien hij in bewijsnood zou zijn gekomen, omdat hij geen kopieën van de stukken heeft achter gehouden.
Slotsom
4.24. Gelet op hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen is het gelijk met betrekking tot alle in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur. Het Hof zal beslissen als hierna vermeld.
5. Beslissing
Het Hof
* verklaart het hoger beroep ongegrond, en
* bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 6 augustus 2010 door J.W.J. Huige, voorzitter, P.A.G.M. Cools en en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.