Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-08-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BW1216 BP0735, 09/00496

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-08-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BW1216 BP0735, 09/00496

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 augustus 2010
Datum publicatie
13 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP0735
Zaaknummer
09/00496

Inhoudsindicatie

Belanghebbende en zijn echtgenote drijven een handelsbedrijf in videospellen. De inspecteur heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek een navorderingsaanslag over het jaar 2001 opgelegd. In geschil is of de inspecteur over een nieuw feit beschikt en zo nee, of belanghebbende te kwader trouw is. Het hof oordeelt op basis van bevindingen bij eerdere controles dat de inspecteur de aangifte niet zonder nader onderzoek had mogen afdoen. Dat in het computersysteem van de Belastingdienst niet is voorzien in een waarschuwend signaal voor gevallen als de onderhavige, waarin in het papieren dossier is vastgelegd dat bijzondere alertheid is geboden, is een omstandigheid die voor rekening van de inspecteur moet blijven. Het hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende te kwader trouw is, aangezien hij geen enkele bemoeienis heeft met de administratie van de onderneming.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00496

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

en het incidenteel hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 augustus 2009, nummer AWB 09/315, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur

betreffende na te noemen navorderingsaanslag en boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 8 november 2007 onder aanslagnummer 000.00.000.H17 over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 206.584 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.483, alsmede bij beschikking een boete van € 7.769.

De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking, de boetebeschikking vernietigd onder toekenning van een proceskostenvergoeding en teruggave van het griffierecht, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.

1.5. De Inspecteur heeft schriftelijk gerepliceerd en belanghebbende heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.6. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7. De zitting heeft plaatsgehad op 24 juni 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes echtgenote, alsmede de Inspecteur.

Ter zitting zijn de zaken onder nummers 09/00496, 09/00497, 09/00498 en 09/0499 van belanghebbende, alsmede de zaken onder nummers 09/00500, 09/00501, 09/00502 en 09/00503 van de echtgenote van belanghebbende, gelijktijdig behandeld.

1.8. Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

" 2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote, dreven in (onder meer) 2001 een handelsbedrijf in videospellen, in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma (vof). De winst werd gelijkelijk over de firmanten verdeeld.

2.2. Voor het jaar 2001 is aangifte gedaan naar (onder meer) een winst uit onderneming van € 161.776. De inspecteur heeft de aanslag met dagtekening 4 juni 2004 opgelegd conform de aangifte.

2.3. Voormelde aangifte werd verzorgd door A. Dit kantoor nam deel aan de zogenoemde Becon-regeling, een regeling ten behoeve van belastingconsulenten om aangiftebiljetten gespreid in te kunnen leveren.

2.4. Bij een namens de inspecteur bij belanghebbende en zijn echtgenote ingesteld boekenonderzoek hebben de controleurs geconstateerd dat bij het opmaken van de jaarrekening een generieke afboeking op debiteuren ter grootte van € 14.833 en € 104.695, in totaal dus € 119.528, ten laste van de winst is gebracht. Met dagtekening 8 november 2007 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd waarbij de door belanghebbende aangegeven winst is verhoogd met € 59.764, zijnde 50% van voormelde afboeking.

Daarbij is bij beschikking een, tot 25% gematigde, vergrijpboete wegens (voorwaardelijk) opzet opgelegd van € 7.769."

2.2. In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:

2.3. De onderneming van belanghebbende en zijn echtgenote wordt geëxploiteerd onder de naam B (hierna: de vof).

2.4. In 1997 en 2003 zijn boekenonderzoeken ingesteld waarbij onder meer de aangiften IB/PVV 1994 respectievelijk 1996 tot en met 1999 zijn onderzocht. In de tot de gedingstukken behorende rapporten van deze boekenonderzoeken is onder meer het volgende vermeld:

2.4.1. Het rapport van het boekenonderzoek van 1997 (hierna: het eerste boekenonderzoek):

"(....)

9 Intern memo (niet openbaar)

(....)

Gelet op de houding en de aard van de correcties dienen deze ondernemers elk jaar gecontroleerd te worden.

(....)"

2.4.2. Het rapport van het boekenonderzoek opgemaakt 14 mei 2003 (hierna: het tweede boekenonderzoek):

"(.....)

4.1.3. Brutowinst

(....)

Het boekjaar 1998 is het eerste jaar dat A de jaarstukken heeft verzorgd. Deze jaarstukken zijn medio 2000 opgemaakt. Bij het opmaken van de jaarstukken liep men tegen diverse problemen aan. Het kassaldo bedroeg maar liefst

f. 590.808. (....)

Verder waren de overzichten debiteuren en crediteuren zeer vervuild. De debiteuren en crediteuren zijn in het verleden zeer slecht bijgehouden. Dit zou, volgens de adviseur, komen doordat leveranciers ook vaak afnemers zijn en de rekeningen vaak onderling verrekend zijn.(....)

Betalingsverschillen aan crediteuren en debiteuren, zo die er zijn in de boekjaren ná 1999, zullen door de adviseur in betreffende boekjaren geboekt dienen te worden als bijzondere baten en/of lasten. Dit overeenkomstig de in eerste instantie gekozen oplossing. Deze boekingen zullen goed onderbouwd dienen te worden. (....)

13 Intern memo (niet openbaar)

(....)

Ook tijdens mijn controle toonden de heer en mevrouw X1 zich niet erg coöperatief. Opgevraagde gegevens werden pas na enkele verzoeken aangereikt, bijv. bankafschriften, leningovereenkomst met vader X1 en notariële aktes. Verder werd mijn vraag of de heer en mevrouw nog overige vermogensbestanddelen bezaten, zoals een tweede huis, in eerste instantie door mevrouw X1 ontkennend beantwoord. Later gaf zij te kennen de vraag niet geheel begrepen te hebben.

Ook heb ik drie "eindgesprekken" gehad met de heer van C, waarbij hij mij steeds andere winstberekeningen toonde. Bij het tweede gesprek trok hij in zijn berekeningen zelfs bedragen in euro's af van bedragen in guldens. (....)

Al met al maakte het werk van de adviseurs Van C en D van A geen al te sterke indruk.(....)"

2.5. In het rapport van het boekenonderzoek van 25 oktober 2007 (hierna: het derde boekenonderzoek), dat als grondslag heeft gediend voor de thans in geding zijnde correctie, is onder meer het volgende vermeld:

"2.4. Debiteuren

Bij het in 2003 ingestelde boekenonderzoek over de jaren 1996 t/m 1999 is gebleken dat jaarlijks openstaande (onbekende) debiteuren zijn verrekend met openstaande (onbekende) crediteuren. Het betreft hier dan het wegboeken van debiteurenverschillen voor substantiële bedragen met onbekende crediteuren. De adviseur heeft voor het jaar 1998 getracht op deze wijze alle debiteuren- en crediteurenverschillen op te lossen. Het geheel is weggeboekt via de rekening betalingsverschillen.

Hiermee is per 31-12-1998 het verschil in onbekende debiteuren en crediteuren, boekhoudkundig, opgelost. Met de adviseur is de afspraak gemaakt dat debiteurenontvangsten, die betrekking hebben op de verrekende debiteuren, alsnog tot de winst worden gerekend. Omgekeerd geldt hetzelfde voor betalingen aan crediteuren. De controlerend ambtenaar merkt hierbij op dat bij een nauwgezette administratie deze verschillen onder de aandacht van de adviseur moeten komen. Voorwaarde hiervoor is echter dat de kasadministratie deugdelijk wordt bijgehouden zodat ook contante (debiteuren)ontvangsten en (crediteuren) betalingen worden geregistreerd. Gelet op hetgeen hiervoor in § 2.3 van dit rapport is opgenomen, kan gesteld worden dat de registratie van de contante ontvangsten en uitgaven niet als zorgvuldig kan worden omschreven.

Uit ons onderzoek blijkt dat in de jaren 2002 t/m 2004 jaarlijks substantiële verschillen ontstaan tussen de balanswaardering en de debiteurenadministratie uit Davilex. Bovendien hebben wij geconstateerd dat ook in 2001 én 2002 debiteuren worden verrekend met crediteuren en dat in de jaren 2001 t/m 2003 debiteuren worden afgeboekt. Tijdens het inleidend gesprek hebben wij vennoot X2 gevraagd hoe wordt omgegaan met ondernemers waarbij men zowel inkoopt als verkoopt. In dat geval zouden openstaande verkoopfacturen verrekend kunnen worden met openstaande inkoopfacturen.

Vennoot X2 verklaarde dat verrekeningen sporadisch voorkomen. Hiervan zijn altijd notities of facturen aanwezig. Crediteuren worden door vennoot X2 altijd, redelijk snel, betaald. Eventuele verrekeningen die plaats hebben gevonden betreft dan gevallen waarbij de het debiteurenbedrag hoger is dan het crediteurenbedrag.

Aangezien er volgens de vennoten dus altijd een notitie of factuur is gemaakt van de verrekeningen, gaan wij er van uit dat de administratieve medewerkers dit juist hebben verwerkt. De verrekeningen zoals deze aan de hand van deze bescheiden zijn geboekt, zijn door ons ook geaccepteerd. De verrekeningen die door de adviseur hebben plaatsgevonden om verschillen weg te boeken, zijn door ons niet geaccepteerd.

In de loop van het onderzoek is de administratie over 2002 door E opnieuw opgezet. De adviseur, dhr F, heeft telefonisch verklaard dat hij heeft geconstateerd dat in een aantal gevallen in 2002 zowel de pro-forma inkoopfacturen als de uiteindelijke factuur is ingeboekt. Op deze wijze zijn inkopen dubbel in de administratie terecht gekomen.

2.4.1 Het jaar 2001

Volgens de kolommenbalans is in dit jaar €14.833 ten laste van het resultaat geboekt als afwaardering debiteuren. Deze afwaardering kon door de adviseur niet worden toegelicht of met bescheiden worden onderbouwd. Daarom accepteren wij deze afwaardering niet. Wij gaan er van uit dat de debiteuren in privé zijn ontvangen.

Correctie l meer winst 2001 / minder afwaardering debiteuren € 14.833

Volgens de kolommenbalans is in dit jaar € 104.695 aan onbekende debiteuren verrekend met onbekende crediteuren. Deze wegboeking van debiteuren wordt door ons niet geaccepteerd. Wij gaan er van uit dat de debiteuren in privé zijn ontvangen.

Correctie 2: meer winst 2001 / afboeking debiteuren niet geaccepteerd € 104.695. "

2.6. Bij de vof was sinds begin 2001 een medewerker, de heer G (hierna: G), in dienst die de administratie bijhield met het computerprogramma Davilex.

2.7. De jaarrekening en aangiften IB/PVV werden sinds 1999 verzorgd door A Accountants (hierna: A).

Met toepassing van de Beconregeling heeft A op 22 maart 2002 uitstel gevraagd voor het indienen van de aangifte IB/PVV over 2001. De Inspecteur heeft tot 1 maart 2003 uitstel verleend.

De aangifte is binnengekomen op 8 april 2004 en de primitieve aanslag is opgelegd met dagtekening 4 juni 2004.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is de navorderingsaanslag opgelegd binnen de termijn genoemd in artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR);

II. Is sprake van een nieuw feit dat, of van kwade trouw die navordering rechtvaardigt;

III. Is de correctie van de winst met € 59.764 terecht;

IV. Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd;

V. Is de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding juist?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

Voor hetgeen ter zitting door de getuige G is verklaard wordt verwezen naar de hiervan opgemaakte en ondertekende verklaring die aan het proces-verbaal is gehecht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, vernietiging van de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.

4. Gronden

Vooraf

4.1. Ter zitting heeft de gemachtigde bewijs aangeboden door als getuige te horen de heer H, degene die administratieve werkzaamheden voor de vof verrichtte vóór G bij de vof in dienst trad.

Gelet op het feit dat G in dienst trad bij de vof begin 2001 en blijkens zijn verklaring begon met achterstanden uit 2000 en 2001, is het Hof van oordeel dat de heer H geen verklaring zal kunnen afleggen over de thans in geding zijnde jaren.

Voor zover de heer H zou kunnen verklaren over met de Belastingdienst in het verleden gemaakte afspraken, merkt het Hof het volgende op. Het vorige boekenonderzoek heeft plaatsgevonden in 2003, toen de heer H niet meer werkzaam was voor de vof. Indien al afspraken gemaakt zouden zijn tijdens dat onderzoek, was de heer H er niet bij betrokken, zodat hij daarover naar het oordeel van het Hof niets kan verklaren.

Gelet op het voorgaande heeft het Hof geen aanleiding gezien

tot aanhouding en evenmin tot heropening van het onderzoek.

Ten aanzien van de vraag of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.

4.2. In het als bijlage 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg opgenomen overzicht is af te leiden dat A uitstel voor het indienen van de aangifte heeft gevraagd op 22 maart 2002. De Inspecteur heeft uitstel verleend tot 1 maart 2003. Ter zitting voor het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat dit aan A op de gebruikelijke wijze is kenbaar gemaakt op 4 juli 2002. Door belanghebbende is dit niet weersproken. Aldus is naar het oordeel van het Hof voldaan aan de kenbaarheideis van het verleende uitstel. Het Hof verwijst in dit verband ook naar de arresten van de Hoge Raad van 19 december 1990, BNB 1991/176 en van 29 maart 2000, NTFR 2000-483.

Het voorgaande betekent dat de termijn, waarbinnen de navorderingsaanslag kan worden opgelegd, wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel. De termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag loopt dan tot 1 december 2007. De navorderingsaanslag is gedateerd 8 november 2007 en dus tijdig opgelegd.

4.3. Vraag I onder 3.1 moet bevestigend worden beantwoord.

Ten aanzien van de vraag of sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw.

4.4. Gelet op de bevindingen bij eerdere controles zoals blijkt uit de rapporten van het eerste en tweede boekenonderzoek, had de Inspecteur naar het oordeel van het Hof de aangifte niet zonder nader onderzoek mogen afdoen. Hiertoe laat het Hof met name wegen het intern memo behorende bij het eerste boekenonderzoek en de opmerking in het interne memo bij het tweede boekenonderzoek dat het werk van de heren Van C en D van A geen sterke indruk maakte. Een en ander klemt te meer nu in het verleden de posten debiteuren en crediteuren al vragen opriepen, belanghebbende bekend was door slecht aangiftegedrag en uit de eerdere boekenonderzoeken aanzienlijke correcties waren gevolgd.

4.5. De omstandigheid dat de aangifte door een gerenommeerd kantoor als A werd gedaan en er verzorgd uitzag, maakt het oordeel van het Hof niet anders. Immers, ook ten tijde van het tweede boekenonderzoek trad A al op als belastingadviseur en in 2003 tijdens de eindgesprekken plaatste de controlemedewerker vraagtekens bij het werk van de heer Van C. Het eindrapport van het tweede boekenonderzoek was gedateerd 14 mei 2003 en toen was de aangifte IB/PVV 2001 nog niet door de Inspecteur ontvangen.

4.6. De Inspecteur heeft ter zitting voor het Hof verklaard dat, zo verstaat althans het Hof, in het computersysteem van de Belastingdienst niet is voorzien in een waarschuwend signaal voor gevallen als het onderhavige, waarin in het (papieren) dossier is vastgelegd dat bijzondere alertheid is geboden. De inhoud van deze verklaring komt het Hof niet aannemelijk voor. Is de inhoud van die verklaring wel juist dan moeten de gevolgen daarvan voor risico van de Belastingdienst blijven. Dat de computersystemen van de Belastingdienst in die situatie niet een waarschuwend signaal geven bij de aangifte(n) over (een) later(e) ja(a)r(en) bijvoorbeeld door het uitwerpen voor nader onderzoek van de latere aangiften, is dan een gevolg van een door de Belastingdienst gekozen werkwijze.

4.7. Het voorgaande betekent dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

4.8. Vervolgens komt de vraag aan de orde of belanghebbende te kwader trouw is.

Uit de gedingstukken blijkt dat de echtgenote van belanghebbende zich bezig houdt met facturering, betalingen, voorraadbeheer en het aansturen van administratieve medewerkers. Belanghebbende is belast met de aan- en verkoop van videogames en accessoires.

Ten aanzien van belanghebbende heeft de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat hij te kwader trouw is. Weliswaar is belanghebbende als vennoot mede verantwoordelijk voor de administratie, maar noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat belanghebbende zich ook maar enigszins heeft bezig gehouden met die administratie. Naar het oordeel van het Hof kan daarom niet worden gezegd dat sprake is van kwade trouw bij belanghebbende.

4.9. Vraag II onder 3.1 moet ontkennend worden beantwoord. Dit betekent dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Daarmee valt ook de grondslag voor de vergrijpboete weg. De vragen III en IV onder 3.1 behoeven geen verdere behandeling.

Ten aanzien van de vraag of de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding juist is.

4.10. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:

"3. Proceskosten

De rechtbank ziet aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding. De rechtbank beschouwt de zaken met procedurenummers 09/315, 09/316, 09/319, 09/320, 09/321 en 09/322 als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden gesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, een factor 1,5 wegens meer dan 3 samenhangende zaken en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaak). De reiskosten van de gemachtigde voor het bijwonen van de zitting komen op grond van het Besluit niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden geacht te zijn begrepen in de forfaitaire vergoeding. Ten aanzien van de reiskosten van de echtgenote van belanghebbende die namens hem is verschenen stelt de rechtbank op de voet van het Besluit een vergoeding vast van € 33,66 (openbaar vervoer tweede klasse). Overige kosten zijn gesteld noch gebleken. Het totaal bedraagt € 999,66 waarvan 1/6e deel of (afgerond) € 167 voor deze zaak."

4.11. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank de totale proceskostenvergoeding op de juiste wijze berekend door daarbij uit te gaan van samenhangende zaken. Alle beroepen van belanghebbende en zijn echtgenote zijn door de gemachtigde in één geschrift ingediend, evenals de motivering. De motivering is bovendien voor alle zaken gelijkluidend en betreft in alle zaken de aangebrachte correcties als gevolg van hetzelfde boekenonderzoek. De motivering is slechts verschillend voor zover sprake is van een navorderingsaanslag met vergrijpboete of een primitieve aanslag met verzuimboete. Naar het oordeel van het Hof betekent dit evenwel niet dat van samenhang niet kan worden gesproken. Een eenmaal vastgestelde samenhang wordt niet doorbroken indien, zoals de gemachtigde stelt, de beroepen om verschillende redenen gegrond zijn verklaard.

Verder is niet gebleken dat in de bezwaarfase om een proceskostenvergoeding is verzocht, zodat de Rechtbank terecht geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar heeft toegekend.

4.12. Vraag V onder 3.1 moet bevestigend worden beantwoord.

4.13. In de zaken onder nummers 09/00500 en 09/00501 van de echtgenote van belanghebbende (met Rechtbank nummers AWB 09/319 en AWB 09/320) heeft het Hof heden de uitspraken van de Rechtbank vernietigd. Hoewel dit strikt genomen zou moeten leiden tot een andere verdeling van de toegekende proceskostenvergoeding per zaak, zal het Hof om redenen van eenvoud de door de Rechtbank gehanteerde verdeling van de vergoeding over zes zaken aanhouden.

Ten aanzien van het griffierecht

4.14. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 110 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.15. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.16. Het Hof stelt deze kosten, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.207,50, waarvan 1/2e deel, is € 603,75, voor deze zaak.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof,

- verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;

- verklaart het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag;

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep ten bedrage van

€ 603,75;

- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 110 aan hem vergoedt.

Aldus gedaan op 20 augustus 2010 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.