Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-09-2010, BP1597, 09/00095
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-09-2010, BP1597, 09/00095
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 3 september 2010
- Datum publicatie
- 21 januari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BP1597
- Zaaknummer
- 09/00095
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een fokvarkensbedrijf en heeft tegen een al bestaande varkensstal een nieuwe biggenstal laten bouwen. Oppervlakte van de bijgebouwde stal is 272m2. De bijgebouwde stal is specifiek geschikt voor biggen, terwijl de oude stal is ingericht voor de huisvesting van zeugen. De biggenstal heeft vier eigen buitenmuren , een eigen ventilatiesysteem en een zelfstandige elektriciteitsgroep. Op grond van de welstandsvoorschriften is dezelfde steensoort gebruikt, het dak van de biggenstal is 50 tot 75 hoger dan het dak van de oude zeugenstal. De inspecteur heeft een beschikking zoals bedoeld in artikel 27, lid 6 Wet OB afgegeven. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op herziening van voorbelasting omdat de bouw van de biggenstal heeft geleid tot de vervaardiging van een nieuwe onroerende zaak. Het Hof beslist in het voordeel van belanghebbende en verwijst daarbij naar de jurisprudentie van de Hoge Raad van 23 juni 1993, nr. 28.962 (BNB 1993/263) en naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 1985, nr. 139/84 (BNB 1985/385). Het Hof toetst vervolgens de feiten en komt tot de conclusie dat er sprake is van een nieuw vervaardigde zaak; met name hecht het Hof aan het feit dat de biggenstal los van de zeugenstal kan functioneren en dat er in de biggenstal slechts biggen kunnen worden gehuisvest, terwijl de zeugenstal uitsluitend geschikt is voor zeugen. De nieuwe biggenstal valt dus onder de herzieningsregelingvan artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting. Hoger beroep gegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00095
Uitspraak op het hoger beroep van
Maatschap X en X1,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 januari 2009, nummer 07/5395 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 00.00.000.F.01.6502 over het tijdvak 1 augustus 2005 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 4.296 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Ter zake van deze aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking € 228 heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.
Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 1 april 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer X en mevrouw X1 voornoemd, namens belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende heeft als bedrijfsactiviteit de uitoefening van een fokvarkensbedrijf en paardenhouderij.
2.2. Belanghebbende heeft voor zijn bedrijfsactiviteiten in 1998 tegen de al bestaande varkensstal een nieuwe biggenstal laten bouwen van 272 m2. De nieuwe biggenstal is in 1999 in gebruik genomen.
De biggenstal is specifiek geschikt voor de huisvesting van biggen. De varkensstal is ingericht voor de huisvesting van zeugen. De biggenstal kan niet worden gebruikt door zeugen, terwijl de varkensstal niet gebruikt kan worden door biggen.
De biggenstal heeft vier eigen buitenmuren en een eigen ventilatiesysteem. Voor de elektriciteit beschikt de biggenstal over een aparte groep in de stoppenkast die zich bevindt in de woning die op hetzelfde perceel ligt als waar de stallen zijn gelegen. Onder de biggenstal zijn mestputten aangelegd die op een apart rioleringssysteem zijn aangesloten. De putten onder de varkensstal zijn daar niet op aangesloten. Voor de varkensstal en de biggenstal wordt gebruik gemaakt van één verwarmingsinstallatie, maar voor de biggenstal is een aparte regelaar aangebracht. De biggenstal heeft een tweetal deuren. De ene deur leidt naar buiten. Via de andere deur is de varkensstal toegankelijk. Deze doorgang wordt gebruikt om de biggen van en naar de varkensstal te verplaatsen.
De biggenstal is, uit een oogpunt van welstand, met dezelfde steensoort gebouwd als de al bestaande varkensstal. Het dak van de biggenstal is, blijkens de tot de gedingstukken behorende foto, circa 50 à 75 centimeter hoger dan het dak van de varkensstal.
2.3. Over de prestaties van belanghebbende was, op grond van artikel 27, lid 1, letter a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), tot 1 augustus 2005 geen omzetbelasting verschuldigd. Nadat belanghebbende daar om had verzocht, heeft de Inspecteur een beschikking, zoals bedoeld in artikel 27, lid 6 van de Wet afgegeven, waardoor over de prestaties van belanghebbende vanaf 1 augustus 2005 wel omzetbelasting is verschuldigd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft belanghebbende recht op herziening van voorbelasting op de voet van artikel 15, lid 6, van de Wet juncto artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) op grond van het feit dat de bouw van de biggenstal heeft geleid tot de vervaardiging van een onroerende zaak?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.400. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. In zijn arrest van 23 juni 1993, nr. 28.962 (onder andere gepubliceerd in BNB 1993/263) heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de artikelen 11 en 13 van de Uitvoeringsbeschikking, in hun onderlinge samenhang gelezen, voortvloeit dat de in genoemd artikel 13 bedoelde herziening slechts dient plaats te vinden indien het gaat om aftrek van voorbelasting drukkende op de levering van de in dat artikel genoemde goederen. Ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel c van de Wet, zoals die bepaling in de onderhavige jaren luidde, wordt, voor zover hier van belang, als levering aangemerkt de oplevering van onroerende zaken door degene die de zaken heeft vervaardigd. Beoordeeld moet derhalve worden of de opdrachtnemer van belanghebbende door de bouw van de biggenstal een onroerende zaak heeft vervaardigd.
4.2. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 14 mei 1985, nr. 139/84 (onder andere gepubliceerd in BNB 1985/335), beslist dat het woord 'vervaardigd' alleen kan worden uitgelegd door te rade te gaan bij het spraakgebruik en dat volgens het spraakgebruik vervaardigen inhoudt: het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond. Het Hof van Justitie heeft daaraan toegevoegd dat van vervaardiging slechts sprake kan zijn als een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden en dat het aan de nationale rechter is om, gelet op het gebruik dat van het goed kan worden gemaakt, te beoordelen of er een nieuw goed is vervaardigd.
4.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 oktober 2005, nr. 41.015 (onder andere gepubliceerd in
), overwogen dat fysiek gescheiden (bouw)werken voor de heffing van omzetbelasting in beginsel als afzonderlijke goederen in aanmerking dienen te worden genomen. Voor een uitzondering op die regel is slechts plaats ten aanzien van (bouw)werken die zich niet voor zelfstandig gebruik lenen (vgl. HR 11 februari 1998, nr. 33.031, onder andere gepubliceerd in BNB 1998/151).4.4. De biggenstal is fysiek gescheiden van de varkensstal nu deze vier eigen buitenmuren heeft, een eigen buitendeur en een afwijkende nokhoogte en verder beschikt over eigen dan wel zelfstandig regelbare (nuts)voorzieningen. Als zodanig kan de biggenstal geheel los van de varkensstal worden gebruikt. Het gebruik van dezelfde steensoort uit oogpunt van welstand noch de aanwezigheid van een verbindingsdeur tussen de varkensstal en de biggenstal doen hieraan naar het oordeel van het Hof af.
Ook de functie van de biggenstal verschilt naar het oordeel van het Hof naar maatschappelijke opvattingen van die van de al bestaande varkensstal. Een en ander wordt nog onderstreept door de tussen partijen vaststaande feiten dat biggen niet kunnen worden gehuisvest in de varkensstal, dat de biggen voorheen werden gehuisvest in een andere stal en dat zeugen niet kunnen worden gehuisvest in de biggenstal.
4.5. Op grond van het in 4.4 overwogene, is de bouw van de biggenstal, beoordeeld naar de onder 4.2 en 4.3 weergegeven criteria, aan te merken als het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond en derhalve als het vervaardigen van een onroerende zaak casu quo een zelfstandige onroerende zaak.
4.6. Uit hetgeen onder 4.5 is geoordeeld, vloeit voort dat met de bouw van de biggenstal in 1998 een nieuwe onroerende zaak is ontstaan die onder de toepassing van de herzieningsregeling als bedoeld in artikel 13, lid 2 van de Uitvoeringsbeschikking valt. Belanghebbende heeft voorts de biggenstal in 1999 geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, letter h van de Wet (tekst 1999). Zij heeft echter voldoening van de op grond daarvan verschuldigde omzetbelasting achterwege gelaten, na de met betrekking tot het realiseren van de biggenstal in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek gebracht te hebben. Het bepaalde in artikel 20 van de Zesde richtlijn, brengt mee, dat de hiervóór bedoelde, niet in aftrek gebrachte belasting voor herziening in aanmerking komt.
Nu het gebruik van de onroerende zaak met ingang van 1 augustus 2005 is gewijzigd van vrijgesteld in belast gebruik, heeft belanghebbende alsnog recht op teruggaaf van een deel van de destijds niet in aftrek gebrachte belasting.
Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag met een bedrag van € 2.896 dient te worden verminderd.
4.7. In het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, is beslist dat het bezwaar tegen een belastingaanslag tevens moet worden opgevat als bezwaar tegen een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking inzake heffingsrente die met deze aanslag samenhangt. Nu belanghebbende zich ter zitting noch in de stukken over de heffingsrente heeft uitgelaten, gaat het Hof er van uit dat belanghebbende geen bezwaar heeft tegen de heffingsrente zoals deze volgt uit het systeem van de wet.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 285, respectievelijk € 433, in totaal derhalve € 718 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, in goede justitie op een bedrag aan reiskosten van de beide maten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van de Rechtbank (de heer X) en van het Hof (de heer en mevrouw X en X1) van in totaal € 36.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.400,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 718 vergoedt,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 36.
Aldus gedaan op 3 september 2010 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, G.J. van Muijen en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.