Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-09-2010, BP1613, 09/00356
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-09-2010, BP1613, 09/00356
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 september 2010
- Datum publicatie
- 21 januari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BP1613
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ1705, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09/00356
Inhoudsindicatie
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 30 juni 2009 is vastgesteld dat erflater de vader van belanghebbende is. Toepassing van tariefgroep 1 staat daarna niet langer ter discussie. Het geschil betreft nog de taxatie van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken. De inspecteur legt een taxatierapport over, belanghebbende stelt zonder onderbouwing dat deze taxatie € 100.000 te hoog is. Het Hof volgt de taxatie van de inspecteur. Het Hof stelt voorts vast dat de wettelijke verdeling in het testament rechtsgeldig is. Hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00356
Uitspraak op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
mevrouw X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 juni 2009, nummer 07/4852, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0.00.000.00000.000 en met dagtekening 4 april 2007 een voorlopige aanslag in het recht van successie opgelegd naar een belaste verkrijging van € 218.495 en berekend naar tariefgroep III.
Na daartegen gemaakt bezwaar is de voorlopige aanslag bij uitspraak van de Inspecteur van 4 oktober 2007 gehandhaafd.
1.2. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0.00.000.11111.000 en met dagtekening 11 oktober 2007 een definitieve aanslag in het recht van successie opgelegd naar een belaste verkrijging van € 216.860, eveneens berekend naar tariefgroep III.
1.3. Belanghebbende is van de uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2007 bij brief van 12 november 2007 in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Met toestemming van de Inspecteur tot prorogatie wordt belanghebbende geacht bij deze brief ook in beroep gekomen te zijn tegen de definitieve aanslag van 11 oktober 2007.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar tegen de voorlopige aanslag, de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Staat gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.4. Tegen deze laatste uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 15 april 2010 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
De Rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 20 november 2008 de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1. Belanghebbende is geboren op 5 december 1982. Zij is de dochter van A (de moeder). De moeder was ten tijde van belanghebbendes geboorte niet gehuwd. Belanghebbendes natuurlijke vader is B (erflater). Erflater heeft belanghebbende niet erkend. Erflater is overleden op 4 december 2005. Belanghebbende heeft altijd bij haar moeder gewoond. Erflater was gehuwd met C en woonde in D (de weduwe).
2.2. Erflater heeft bij brief van 4 juli 1984 aan de moeder voorgesteld dat hij belanghebbende zou erkennen, een onderhoudsbijdrage voor haar zou gaan betalen en dat er een omgangsregeling tussen hem en belanghebbende zou komen. De moeder is niet op dit voorstel ingegaan. Erflater heeft op 5 april 1989 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te E tot vaststelling van een omgangsregeling met belanghebbende. De moeder heeft zich tegen een omgangsregeling verzet. Het verzoek van erflater is afgewezen bij beschikking van 24 augustus 1989. Erflater heeft regelmatig contact met belanghebbende gehad en ook met haar gecorrespondeerd. Hij ondertekende de brieven aan belanghebbende met "je vader".
2.3. In het testament van erflater is het volgende bepaald:
Herroeping
1. Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
Uitsluiting
2. Ik bepaal dat al hetgeen mijn erfgenamen en legatarissen uit mijn nalatenschap genieten, niet zal vallen in enige (huwelijks)goederengemeenschap waartoe zij thans zijn gerechtigd of ooit gerechtigd zullen zijn en evenmin zal vallen onder enig verrekeningsbeding gemaakt of ooit te maken terzake van hun (huwelijks)vermogensrecht.
Vrij van inbreng
3. Ik bepaal dat alle door mij bij mijn leven gedane schenkingen en/of andere materiële bevoordelingen zijn geschied met vrijstelling van de verplichting tot inbreng deswege in mijn nalatenschap, voorzover niet het tegendeel uitdrukkelijk is bepaald.
Erfstelling
4. Ik benoem tot mijn enige erfgenamen:
- mijn echtgenote voor één/duizendste gedeelte van mijn nalatenschap;
- mijn dochter geboren te F (Frankrijk) op vijf december negentienhonderd twee en tachtig, uit mijn relatie met mevrouw A, te weten: X, thans wonende G-straat 281, ---- -- Y, voor het aldus resterend gedeelte van mijn nalatenschap;
zulks ten aanzien van mijn kind met inachtneming van de wettelijke regels van plaatsvervulling; ingeval van onmogelijkheid van plaatsvervulling zal aanwas intreden ten behoeve van mijn echtgenote.
Wettelijke verdeling; aanvullende bepalingen
5. Wettelijke verdeling
I. Ik bepaal dat mijn nalatenschap overeenkomstig de wet zal worden verdeeld. Aldus worden alle tot mijn nalatenschap behorende goederen door mijn echtgenote verkregen, terwijl de voldoening van de schulden van mijn nalatenschap voor haar rekening komt.
Ieder van mijn overige erfgenamen verkrijgt een geldvordering ten laste van mijn echtgenote ter grootte van zijn/haar erfdeel.
Boedelbeschrijving
II. De grootte van voormelde geldvorderingen van mijn overige erfgenamen wordt vastgesteld binnen acht maanden na mijn overlijden, al dan niet bij notariële akte. In verband met deze vaststelling moet een boedelbeschrijving worden opgemaakt die de waardering van de goederen en schulden van mijn nalatenschap bevat. De waardering vindt plaats in onderling overleg; bij geschil of indien één of meer van mijn erfgenamen niet het vrije beheer over zijn/haar/hun vermogen heeft/hebben, zal door de kantonrechter in wiens gebied de goederen zich bevinden, één of, zo dit door hem wordt verlangd, meer deskundige(n) worden benoemd.
Bepalingen geldvorderingen
III. Ten aanzien van de geldvorderingen van mijn overige erfgenamen op mijn echtgenote bepaal ik:
A. De vorderingen zijn opeisbaar:
a. wanneer mijn echtgenote is overleden;
b. indien mijn echtgenote in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard;
c. indien mijn echtgenote hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat zonder het maken en handhaven van huwelijks/partnerschaps voorwaarden, welke voorwaarden dienen in te houden de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zonder toevoeging van enig verrekenbeding dat leidt of kan leiden tot verrekening van door haar ten huwelijk of partnerschap aangebracht vermogen;
d. bij haar ondercuratelestelling, bij onderbewindstelling van (vrijwel) haar gehele vermogen, bij inbeslagneming van één of meer van haar vermogensbestanddelen;
e. indien mijn echtgenote ter voorziening in haar levensonderhoud aanspraak maakt op financiële steun van overheidswege;
f. indien mijn echtgenote ter voorziening in haar levensonderhoud casu quo levensomstandigheden aanspraak maakt op een voorziening van overheidswege waarvoor een vermogenstoets wordt gehanteerd en wel zodra die er toe leidt dat zij zodanig inteert op haar vermogen dat haar schulden, daaronder begrepen onderhavige vorderingen met de renten, de waarde van haar bezittingen overtreffen. De vorderingen zijn evenwel in de sub c tot en met f gemelde gevallen niet opeisbaar indien alsdan ten behoeve van de overige erfgenamen door mijn echtgenote voldoende zekerheid wordt gesteld voor de voldoening daarvan.
B. De geldvorderingen zijn renteloos, tenzij partijen in onderling overleg wel rente overeenkomen, welke rente alsdan gelijk is aan de wettelijke rente, enkelvoudig is, en berekend wordt vanaf de dag van mijn overlijden tot aan die van voldoening van het verschuldigde. Deze rente is dan eerst opeisbaar wanneer de geldvorderingen opeisbaar zijn.
Het is mijn echtgenote te allen tijde toegestaan de vordering en/of de rente geheel of gedeeltelijk te voldoen. Indien mijn echtgenote zich daaromtrent niet anders uitlaat strekt een betaling in de eerste plaats in mindering op de rente en vervolgens op de hoofdsom.
Ik hef de verplichtingen op tot overdracht van goederen aan mijn overige erfgenamen ter voldoening aan hun geldvordering als bedoeld in de artikelen 4:19 (in geval van hertrouwen of partnerregistratie van mijn echtgenote) en 4:20 (in geval van overlijden van mijn echtgenote na haar hertrouwen of partnerregistratie) van het Burgerlijk Wetboek.
Ongedaanmaking; aanvullende bepalingen
6. Mijn echtgenote kan voormelde wettelijke verdeling ongedaan maken,hetgeen volgens de wet alsdan dient te geschieden binnen drie maanden na mijn overlijden door middel van een verklaring bij notariële akte en inschrijving van een afschrift/uittreksel daarvan in het boedelregister. Indien mijn echtgenote de wettelijke verdeling ongedaan maakt of indien om wat voor andere reden dan ook de wettelijke verdeling buiten toepassing zou blijven, beschik ik als volgt:
Keuze-legaat: vruchtgebruik
I Ik legateer aan mijn genoemde echtgenote:
a. al mijn goederen, of diegene daarvan als zij zal verkiezen, onder de verplichting de waarde daarvan in te brengen in mijn nalatenschap, voor zover deze inbreng niet verrekend wordt met haar voormeld aandeel in mijn nalatenschap; deze waarde vast te stellen door mijn overige erfgenamen en de legataresse op de wijze als hiervoor sub 5.II bepaald;
mijn overige erfgenamen zijn bevoegd te vorderen dat de ten laste van mijn nalatenschap komende schulden en kosten, waaronder kosten van lijkbezorging en boedelbehandeling alsmede de successierechten die zij moeten voldoen, geheel of ten dele door mijn echtgenote worden voldaan; de aldus door mijn echtgenote betaalde bedragen strekken in mindering op de inbrengvordering;
b. het levenslang recht van vruchtgebruik mijner gehele nalatenschap (uitgezonderd de sub a verkozen goederen en de inbrengvordering), of die goederen daarvan als zij zal verkiezen.
Inbrengvordering
II.a De sub l.a bedoelde inbreng die mijn echtgenote, na verrekening met haar eigen aandeel in mijn nalatenschap, aan mijn overige erfgenamen schuldig is, wordt terstond na ontstaan omgezet in een schuld wegens geldlening;
b. op deze schuldvordering zijn de bepalingen hiervoor sub 5.1II.A.B en C van overeenkomstige toepassing.
Bepalingen vruchtgebruik
III. Ten aanzien van het sub l. b voormeld vruchtgebruik zijn de volgende bepalingen van toepassing:
1. Het vruchtgebruik gaat in op de dag van mijn overlijden en zal eindigen indien een van de omstandigheden als hiervoor sub 5. III.A a tot en met f zich ten aanzien van de vruchtgebruikster voordoet, voorts indien zij afstand doet van haar vruchtgebruik alsmede, voor zover het een vruchtgebruik van een woonhuis betreft, indien zij dat registergoed metterwoon verlaat.
2. De vruchtgebruikster is verplicht op eerste verzoek van de hoofdgerechtigde(n) zoveel goederen van de nalatenschap te harer keuze te gelde te maken als ten behoeve van de betaling van tot de nalatenschap behorende schulden en kosten, waaronder begrepen de kosten van lijkbezorging en boedelbehandeling alsmede van successierechten, nodig is, tenzij de vruchtgebruikster daartoe middelen renteloos uit eigen vermogen voorschiet, één"en ander voorzover niet reeds conform het sub l.a hiervoor bepaalde deze schulden en kosten worden voldaan en alsdan naar rato van de goederen in eigendom respectievelijk in vruchtgebruik.
3. De vruchtgebruikster is verplicht binnen acht maanden na mij overlijden een beschrijving van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen te maken. Zij is voorts verplicht jaarlijks aan de hoofdgerechtigde(n) een nauwkeurige opgave te doen van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn.
4. De vruchtgebruikster is verplicht voor eigen rekening de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen bij een solide verzekeringsmaatschappij te verzekeren en verzekerd te houden tegen alle risico's waartegen deze goederen gebruikelijk worden verzekerd. Doet zich schade voor aan de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen, dan is de vruchtgebruikster verplicht deze goederen te herstellen respectievelijk te herbouwen, tenzij de hoofdgerechtigde(n) haar van die verplichting ontslaan De zakelijke lasten en belastingen en de kosten van dagelijks onderhoud zijn ten laste van de vruchtgebruikster.
5. De vruchtgebruikster behoeft geen zekerheid te stellen.
6. De vruchtgebruikster zal het beheer voeren over de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen.
7. De vruchtgebruikster is geheel vrij om over de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen te beschikken, waaronder vervreemden of bezwaren als ook verteren.
8. Het vergader- en/of stemrecht op aandelen en andere rechten komen toe aan de vruchtgebruikster.
10. Noch bij de aanvang, noch bij het einde van het vruchtgebruik zal enige verrekening of restitutie van vruchten plaatsvinden.
Belastingen
IV Indien mijn overige erfgenamen over hun verkrijging ook andere belastingen dan successierechten, zoals de vermogensrendementsheffing, verschuldigd zijn, dient mijn echtgenote het door hen verschuldigde aan hen uit te keren. Op hetgeen mijn echtgenote aldus betaalt is het bepaalde sub l.a respectievelijk III.2 van overeenkomstige toepassing.
Executeursbenoeming; afwikkelingsbewind
7 Beheers-executeur
Ik benoem mijn echtgenote tot beheers-executeur. Op dit executeurschap zijn de navolgende bepalingen van toepassing, met dien verstande dat indien voormelde wettelijke verdeling op mijn nalatenschap van toepassing is de bepalingen hiervoor sub 5 in geval van tegenstrijdigheid in zoverre die executeurs bepalingen doen vervallen, terwijl ingeval van ongedaanmaking van de wettelijke verdeling door mijn echtgenote de bepalingen hiervoor sub 6 in geval van tegenstrijdigheid in zoverre die executeurs bepalingen doen vervallen.
(...)
Afwikkelingsbewind
II Voor het geval mijn echtgenote de wettelijke verdeling ongedaan maakt, stel ik voorts een afwikkelingsbewind in over de erfdelen van mijn overige erfgenamen en benoem mijn echtgenote tot executeur- afwikkelingsbewindvoerster. Dit bewind wordt ingesteld in het belang van alle betrokkenen om te komen tot een goede afwikkeling van mijn nalatenschap. Mijn echtgenote is hierdoor bevoegd om de nalatenschap naar eigen inzicht, overeenkomstig het hiervoor sub 6 bepaalde, te verdelen en af te wikkelen. Het bewind vervalt na de afwikkeling van mijn nalatenschap en in ieder geval vijfjaar na mijn overlijden. De executeur-afwikkelingsbewindvoerster heeft geen recht op loon noch op vergoeding van de door haar gemaakte onkosten.
(...)"
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.4. Bij beschikking de dato 30 juni 2009 heeft de Rechtbank H, sector civiel recht, vastgesteld dat erflater de vader is van belanghebbende. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.5. De echtgenote van erflater heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid ingevolge artikel 4:18 van het Burgerlijk Wetboek om binnen drie maanden vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, door middel van een verklaring bij notariële akte, binnen die termijn gevolgd door inschrijving in het boedelregister, de wettelijke verdeling ongedaan te maken.
2.6. Tot de nalatenschap van erflater behoren onroerende zaken, waaronder een boerderij met erf en schuren gelegen aan het J-straat 21 te D en diverse percelen landbouwgrond van in totaal ongeveer 8,5 hectare, waarvan 3,17 hectare verpacht.
Tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van de heer K, rijkstaxateur bij de Belastingdienst, opgemaakt op 16 november 2006, waarin de waarde in het economisch verkeer van de hiervoor genoemde onroerende zaken op € 565.000 is bepaald.
2.7. In haar beroepschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur meegedeeld dat het tarief uit tariefgroep III (niet-verwanten-tarief), in de zin van artikel 24, lid 1, van de Successiewet 1956, is toegepast bij het opleggen van zowel de voorlopige als de definitieve aanslag voor het recht van successie. Daarbij heeft de Inspecteur aangegeven dat, indien en voor zover het vaderschap van erflater gerechtelijk en onherroepelijk is komen vast te staan, zij van mening is dat de verkrijging van belanghebbende is onderworpen aan het tarief uit tariefgroep I (het zogenoemde kindstarief).
2.8. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat, nu het vaderschap van erflater inmiddels gerechtelijk en onherroepelijk is vast komen te staan, het tarief uit tariefgroep I dient te worden toegepast.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Nadat de Inspecteur zich ter zitting nader op het standpunt heeft gesteld dat de verkrijging onderworpen is aan het tarief uit tariefgroep I, is nog slechts in geschil de hoogte van de verkrijging van belanghebbende.
De Inspecteur heeft zich ter zitting van het Hof nader op het standpunt gesteld dat de belaste verkrijging op een bedrag van
€ 208.000 moet worden gesteld en dat dit bedrag voldoende is onderbouwd.
Belanghebbende is van mening dat de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken een lagere waarde hebben dan die de Inspecteur voorstaat. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat de belaste verkrijging op € 108.000 moet worden gesteld.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de definitieve aanslag in het recht van successie tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 208.000, welke verkrijging wordt belast tegen het tarief uit tariefgroep I. Voorts concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.
Belanghebbende concludeert naar het Hof verstaat tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belaste verkrijging van € 108.000.
4. Gronden
Ten aanzien van het hoger beroep van de Inspecteur
4.1. In haar beroepschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur de waarde van de verkrijging als volgt berekend:
Activa:
- Onroerende zaken, waaronder de boerderij met erf en
schuren gelegen aan het J-straat 21 te D
en diverse percelen landbouwgrond van In totaal
ongeveer 8,5 hectare, waarvan 3,17 hectare verpacht € 505.104
Roerende zaken waaronder diverse machines en werktuigen € 60.720
- Banktegoeden en kasgeld € 23.706 - Vorderingen € 28.653
Totale activa € 618.183
Passiva:
- Hypotheek € 45.378
- Diverse schulden € 5.957
- Belastingschuld € 38.029
Totale passiva -/- € 89.364
Saldo van de nalatenschap € 528.819
-/- begrafeniskosten € 6.120
Zuiver saldo nalatenschap € 522.699
Waarvan 999/1000ste deel € 522.176
-/- waarde vruchtgebruik factor 10 x 6 = 60 % € 313.306
Verkrijging X € 208.870
Ter zake van de waarde van de onroerende zaken is een lagere waarde door de Inspecteur in aanmerking genomen dan de door de taxateur vastgestelde waarde van € 565.000, zulks in verband met de omstandigheid dat een deel van de onroerende zaken is verpacht.
4.2. Belanghebbende onderbouwt haar stelling dat haar verkrijging met een bedrag van € 100.000 verminderd dient te worden op geen enkele wijze. Zij heeft ter zitting desgevraagd alleen aangegeven dat naar haar mening de waarde van de woning door de Inspecteur € 100.000 te hoog is vastgesteld zonder dat zij deze stelling door bijvoorbeeld een taxatierapport staaft. Op dit punt dient zij dan ook in het ongelijk te worden gesteld.
4.3. Bij beschikking de dato 30 juni 2009 heeft de Rechtbank H, sector civiel recht, vastgesteld dat erflater de vader is van belanghebbende. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
4.4. Volgens artikel 1:207, lid 5, van het Burgerlijk Wetboek werkt de vaststelling van het vaderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, terug tot het moment van de geboorte van het kind.
4.5. Vaststaat dat de echtgenote van erflater geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid ingevolge artikel 4:18 van het Burgerlijk Wetboek om binnen drie maanden vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, door middel van een verklaring bij notariële akte, binnen die termijn gevolgd door inschrijving in het boedelregister, de wettelijke verdeling ongedaan te maken.
4.6. Gezien het in 4.3 tot en met 4.5 overwogene is dan ook bij het overlijden van erflater de in zijn testament opgenomen wettelijke verdeling rechtsgeldig tot stand gekomen.
4.7. Het voorgaande brengt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is. De belaste verkrijging is door de Inspecteur voldoende onderbouwd. Al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het incidentele hoger beroep van belanghebbende
4.8. De Rechtbank heeft de voorlopige en definitieve aanslag in het recht van successie vernietigd. Het incidentele hoger beroep dat belanghebbende tegen die uitspraak heeft ingesteld kan haar dan ook niet in een betere positie brengen. Om die reden zal het Hof het incidentele hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaren.
Al hetgeen belanghebbende in haar incidentele hoger beroep heeft aangevoerd, is te duiden als een verweer tegen het hoger beroep van de Inspecteur en is door het Hof dan ook betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep van de Inspecteur (zie 4.7 hierboven).
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof,
- verklaart het hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de voorlopige en de definitieve aanslag in het recht van successie tot aanslagen berekend naar een belaste verkrijging van € 208.000, te belasten tegen het tarief van tariefgroep I;
- verklaart het incidenteel hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan op 10 september 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en F. Sonneveldt, leden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.