Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-09-2010, BP1614, 09/00387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-09-2010, BP1614, 09/00387

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 september 2010
Datum publicatie
21 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP1614
Zaaknummer
09/00387

Inhoudsindicatie

Belanghebbende exploiteert samen met haar echtgenoot en een ander echtpaar in maatschapsverband een praktijk voor fysiotherapie en fysio-fitness. De echtgenoten zijn de gediplomeerde fysiotherapeuten; naast de maten-fysiotherapeuten werken nog acht fysiotherapeuten in loondienst bij de maatschap. Belanghebbende is geen gediplomeerd fysiotherapeut en verzorgt, samen met de echtgenote van de andere maat, het onderhoud van de ruimtes, het management van de maatschap en de administratie van de maatschap. Belanghebbende heeft daarnaast een parttime baan. Er is in 2007 een boekenonderzoek bij de maatschap ingesteld, gericht op de geclaimde zelfstandigenaftrek. Tijdens dit boekenonderzoek wordt het aantal door belanghebbende gewerkte uren door haar geschat op 1104 per jaar. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd.

Het Hof stelt vast dat belanghebbende ten aanzien van de geschilpunten zelfstandigenaftrek en het opgewekt vertrouwen in hoger beroep geen nieuwe argumenten aanvoert en het Hof sluit zich vervolgens aan bij de overwegingen van de rechtbank. Ten aanzien van het voor het Hof aangevoerde nieuwe punt, te weten het aan de zijde van de inspecteur ontbreken van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, overweegt het Hof dat de inspecteur in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte. Het betrof een verzorgde aangifte door een fiscaal deskundige en uit de aangifte kon niet worden afgeleid dat het wellicht ging om een categorie belastingplichtigen waarop artikel 3.6, lid 2 van de Wet IB 2001 ziet. Hierop gelet beschikte de inspecteur naar het oordeel van het Hof over een nieuw feit. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00387

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 juli 2009, nummer 08/2602 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.H.27 over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.919. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 17 juni 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende exploiteert samen met haar echtgenoot en een ander echtpaar in maatschapsverband een fysiotherapiepraktijk en een fysio-fitness. De echtgenoten houden zich bezig met fysiotherapiewerkzaamheden, de echtgenotes verzorgen het management voor beide afdelingen, onderhouden de ruimtes, en verzorgen de administratie. Tevens zijn nog acht fysiotherapeuten in dienstbetrekking werkzaam in de fysiotherapie en de fysio-fitness.

2.2. De echtgenoot van belanghebbende is van beroep fysiotherapeut. Belanghebbende daarentegen heeft geen opleiding genoten in fysiotherapie en is ook niet bevoegd om de werkzaamheden daarvan uit te oefenen. Naast haar werkzaamheden voor de maatschap was belanghebbende in het onderhavige jaar parttime werkzaam bij A te B.

2.3. In de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2002 heeft belanghebbende zelfstandigenaftrek in aftrek gebracht op haar inkomen.

2.4. In oktober 2007 is bij de maatschap een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen betreffende de jaren 2002 tot en met 2005 van de vennoten. Het onderzoek heeft zich beperkt tot de toepassing van de zelfstandigenaftrek. Op verzoek van de inspecteur heeft belanghebbende ten tijde van het boekenonderzoek een opstelling gemaakt van haar werkzaamheden en de gemiddelde tijd geschat die deze werkzaamheden in één week in beslag nemen. Het totaal aantal uren per jaar bedraagt volgens deze schatting 1.104. Op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft de inspecteur alsnog toepassing van de zelfstandigenaftrek bij belanghebbende geweigerd. Op basis van deze bevindingen is de thans bestreden navorderingsaanslag opgelegd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat zij in het onderhavige jaar ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor de onderneming heeft besteed?

2. Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: zijn de door belanghebbende verrichte werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard?

3. Indien de vragen 1 en 2 bevestigend moeten worden beantwoord: Is sprake van een ongebruikelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3.6, lid 2, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?

4. Indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord: heeft de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat zij recht heeft op zelfstandigenaftrek?

5. Indien de vragen 1 en 4 ontkennend moeten worden beantwoord: beschikt de Inspecteur in het onderhavige geval over een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)?

6. Indien de Inspecteur niet beschikt over enig feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR: is belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de AWR?

Belanghebbende is van mening dat de vragen 1 en 4 bevestigend moeten worden beantwoord en de vragen 2,3, 5 en 6 ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van de zelfstandigenaftrek en het vertrouwensbeginsel

4.1. Belanghebbende herhaalt in de van haar afkomstige stukken voor het Hof haar reeds voor de rechtbank aangevoerde grieven en voegt daaraan geen nieuwe argumenten toe.

4.2. De Rechtbank heeft in de overwegingen 2.6 tot en met 2.9 van de bestreden uitspraak op goede gronden, welke het Hof tot de zijne maakt, beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het onderhavige jaar ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor de onderneming heeft besteed.

4.3. Het gelijk is ten aanzien van vraag 1 is aan de zijde van de Inspecteur. De vragen 2 en 3 behoeven geen beantwoording meer.

4.4. De Rechtbank heeft voorts in de overwegingen 2.10 en 2.11 van de bestreden uitspraak op goede gronden, welke het Hof eveneens tot de zijne maakt, beslist dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. De Inspecteur heeft de toepassing van de zelfstandigenaftrek terecht geweigerd. Vraag 4 moet ontkennend worden beantwoord.

Ten aanzien van het nieuwe feit.

4.5. Het Hof stelt voorop dat indien, zoals in casu, sprake is van een goed verzorgde aangifte, de inspecteur in de regel op de juistheid daarvan mag vertrouwen. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (zie HR 16 april 2010, nr. 08/05088, onder andere gepubliceerd in BNB 2010/227).

4.6. Naar het oordeel van het Hof behoefde de Inspecteur in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte, in het bijzonder niet aan de juistheid van de daarin geclaimde zelfstandigenaftrek. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat sprake is van een goed verzorgde en onder deskundige fiscale begeleiding ingerichte en ingediende aangifte. Voorts zijn in de aangifte geen opmerkingen geplaatst en ook zijn bij de aangifte geen bijlagen gevoegd, waaruit de Inspecteur de conclusie had moeten trekken dat ten onrechte zelfstandigenaftrek is geclaimd. Evenmin kon uit de aangifte worden afgeleid dat belanghebbende zou kunnen behoren tot de categorie van belastingplichtigen waaraan de wetgever met de invoering van artikel 3.6, lid 2, van de Wet uitdrukkelijk heeft beoogd de toekenning van zelfstandigenaftrek met ingang van 1 januari 2001 te onthouden. Anders dan in de door belanghebbende genoemde uitspraak van dit Hof van 14 augustus 2008, nr. 07/00259, leidt de ingediende aangifte noch enige andere gegeven in het onderhavige geval tot het oordeel dat de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling wist of redelijkerwijs kon weten dat er een niet onaanzienlijke kans aanwezig was dat belanghebbende behoorde tot de hiervoor genoemde categorie van belastingplichtigen.

4.7. Gelet op het voorgaande beschikt de Inspecteur over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, zodat vraag 5 bevestigend moet worden beantwoord. Vraag 6 behoeft gelet op het voorgaande geen beantwoording meer.

4.8. Het hoger beroep moet ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9 Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 10 september 2010 door J.W.J. Huige, voorzitter, P.A.G.M. Cools en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.