Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-09-2010, BP1617, 09/00565

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-09-2010, BP1617, 09/00565

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24 september 2010
Datum publicatie
21 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP1617
Zaaknummer
09/00565

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een voormalig parochiehuis met leslokalen laten verbouwen tot restaurant met daarboven vier appartementen. Belanghebbende verhuurt de appartementen en het restaurant; het restaurant wordt belast verhuurt, de appartementen worden vrij van OB verhuurd. De inspecteur is van mening dat belanghebbende een levering heeft verricht als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, Wet Omzetbelasting 1968 en heft omzetbelasting na. In geschil is, na de behandeling ter zitting, nog slechts de vraag of artikel 3, lid 1, letter h, in strijd is met de Zesde Richtlijn dan wel in strijd met doel en strekking van de Wet Omzetbelasting. Het Hof acht geen strijdigheid met de Zesde Richtlijn aanwezig en verwijst hiervoor naar de conclusie van de Advocaat-Generaal van Hilten van 3 maart 2010, nr. CPG 09/03109, LJN BM6706 en CPG 09/03108, LJN BM 6699. Het Hof stelt , met betrekking tot een eventuele strijdigheid met doel en strekking van de Wet OB, dat indien daar al sprake van zou zijn dit de duidelijke tekst van de wet niet ter zijde zou kunnen stellen. Tenslotte verwijst het Hof nog naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1991, C-97/90, zaak Lennartz om te constateren dat een cumulatie van omzetbelasting niet in alle gevallen voorkomen kan worden. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00565

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y (België),

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 september 2009, nummer AWB 08/545, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 27 februari 2007 en onder aanslagnummer 000.00.000.F.01.6501 over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 15.146. Gelijktijdig met de vaststelling van deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur ter zake van deze aanslag bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 112. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur - na belanghebbende op 28 september 2007 over zijn bezwaren te hebben gehoord - bij in één geschrift vervatte uitspraken van 21 december 2007 de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 143.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 223.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 juli 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende heeft op 8 oktober 2003 het voormalige parochiehuis met leslokalen (hierna: het pand) en bijbehorende grond (in totaal 1.420 m²), gelegen aan de A-straat 14 te B, gekocht voor een bedrag van € 500.000. Ter zake van de verkrijging van deze onroerende zaak is overdrachtsbelasting geheven.

2.2. Van het bedrag van € 500.000 heeft € 300.000 betrekking op het ter rechterzijde van het pand gelegen gedeelte van de grond ter grootte van 1.000 m², heeft € 120.000 betrekking op de benedenverdieping van het pand (inclusief ondergrond) en heeft € 80.000 betrekking op de bovenverdieping van het pand (inclusief de waarde van de daaraan toegerekende ondergrond).

2.3. Gedurende de periode oktober 2005 tot april 2006 heeft belanghebbende het pand voor een bedrag van circa € 400.000 ingrijpend laten verbouwen. De benedenverdieping is verbouwd tot restaurant met entree, open keuken, bar en terras. Op de bovenverdieping zijn 4 appartementen gerealiseerd, welke via een aparte ingang aan de achterzijde van het pand bereikbaar zijn.

2.4. Belanghebbende verhuurt de benedenverdieping aan C B.V., van welke vennootschap belanghebbende middellijk enig aandeelhouder is. Vanaf 1 juni 2006 verhuurt C B.V. de benedenverdieping aan D B.V., van welke vennootschap belanghebbende en de heer E de aandeelhouders zijn. Zowel belanghebbende als C B.V. berekenen met toepassing van artikel 11, lid 1, onderdeel b, onder ten 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) omzetbelasting over de huurpenningen welke zij ter zake van de benedenverdieping aan hun huurders in rekening brengen.

2.5. De 4 appartementen worden door belanghebbende vanaf onderscheidenlijk 1 april, 1 mei en 1 juni 2006 vrij van omzetbelasting verhuurd aan particulieren.

2.6. Niet is in geschil dat belanghebbende zowel ter zake van de verhuur van de benedenverdieping als ter zake van de verhuur van de 4 appartementen als ondernemer is aan te merken. Voorts is niet in geschil dat de onder 2.3 omschreven verbouwing van het pand de vervaardiging van een nieuwe onroerende zaak vormt als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet OB (tekst 2006).

2.7. Belanghebbende heeft de aan hem ter zake van de verbouwing van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting gesplitst in een gedeelte dat betrekking heeft op de benedenverdieping en in een gedeelte dat betrekking heeft op de 4 appartementen. Alleen het eerstbedoelde gedeelte heeft hij als voorbelasting in aftrek gebracht. Niet is in geschil dat belanghebbende bij deze splitsing een bedrag van in totaal € 2.223 teveel aan de benedenverdieping heeft toegerekend.

2.8. Van oordeel zijnde dat belanghebbende met betrekking tot het pand een levering heeft verricht als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet OB (tekst 2006), heeft de Inspecteur, nu belanghebbende ter zake van deze levering geen omzetbelasting heeft aangegeven en/of voldaan, zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ter zake van deze levering alsnog een bedrag van, per saldo, € 12.923 aan omzetbelasting is verschuldigd. Bij de berekening van dit bedrag heeft hij er rekening mede gehouden dat belanghebbende ter zake van de verbouwing van de bovenverdieping - behoudens het onder 2.7 vermelde bedrag van € 2.223 - geen omzetbelasting als voorbelasting in aftrek heeft gebracht. Het bedrag van € 12.923 is als zodanig niet in geschil.

2.9. Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur van belanghebbende bij de onderhavige aanslag een bedrag van € 2.223 plus € 12.923 is € 15.146 nageheven.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Nadat belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard (a) niet langer te betwisten dat ook de bovenverdieping tot zijn ondernemingsvermogen behoort en (b) zijn grief met betrekking tot schending van het gelijkheidsbeginsel te laten varen, betreft het geschil uitsluitend nog het antwoord op de volgende vragen:

I. Is de gelijkstelling in artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet OB (tekst 2006) van goederen welke in opdracht zijn vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen, waaronder grond is begrepen, met in het eigen bedrijf vervaardigde goederen, in strijd met de Zesde richtlijn?

II. Zo neen, is de in evenvermelde bepaling vervatte zogeheten integratieheffing (hierna: de integratieheffing) in strijd met doel en strekking van de omzetbelasting?

Belanghebbende is van mening dat deze beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot deze beide vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, vermindering van de naheffingsaanslag tot het onder 2.7 vermelde bedrag van € 2.223 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt dat de in de omschrijving van het geschil onder I vermelde vraag omschreven gelijkstelling in strijd is met de Zesde richtlijn. Hij verwijst hiertoe naar de uitspraken van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 26 juni 2006, nrs. 08/00332 (LJN BJ0680) en 08/00334 (LJN BJ0682).

Het Hof stelt voorop dat, anders dan de Inspecteur betoogt, de gang van zaken met betrekking tot het pand wèl vergelijkbaar is met de gang van zaken welke in evenvermelde uitspraken aan de orde is. In tegenstelling tot het Gerechtshof 's-Gravenhage is het Hof echter van oordeel dat vorenvermelde gelijkstelling niet strijdig is met de Zesde richtlijn. Het Hof volstaat met verwijzing naar het oordeel van A-G mr. M.E. van Hilten in haar conclusies van 3 maart 2010, nrs. CPG 09/03109 (LJN BM6706) en CPG09/03108 (LJN BM6699), welk oordeel het Hof overneemt. De in de omschrijving van het geschil onder I vermelde vraag beantwoordt het Hof derhalve ontkennend.

4.2. Belanghebbende stelt dat de integratieheffing in strijd is met de doelstelling van de omzetbelasting. Daartoe voert hij aan dat op de aan de bovenverdieping toegerekende (waarde van de) ondergrond in een eerder stadium omzetbelasting kan zijn komen te rusten welke nimmer in aftrek is gebracht en dat derhalve de integratieheffing kan leiden tot cumulatie van omzetbelasting, hetgeen in strijd is met de bedoeling van de integratieheffing, te weten het in bepaalde gevallen voorkomen dat op een goed ten onrechte geen omzetbelasting rust.

4.3. Het Hof stelt met betrekking tot deze stelling voorop dat ook indien toepassing van de integratieheffing in casu in strijd zou zijn met doel en strekking van de Wet OB, zulks niet de duidelijke tekst van de onderhavige wettelijke bepaling ter zijde zou vermogen te stellen. Bovendien streeft de Zesde richtlijn, en in haar voetspoor de Wet OB, er weliswaar inderdaad naar om cumulatie van omzetbelasting te voorkomen, doch zij bevat geen sluitend stelsel waarin een dergelijke cumulatie in geen enkel geval kan plaatsvinden. Zo is bij inbreng in een onderneming van een goed waarop omzetbelasting rust, geen aftrek als voorbelasting van deze omzetbelasting mogelijk (HvJEU 11 juli 1991, C-97/90, inzake Lennartz).

Gelet op het vorenstaande kan de onder 4.2 vermelde stelling belanghebbende niet baten.

Ten aanzien van het griffierecht

4.4. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Slotsom

4.6. Al het vorenstaande brengt mee dat beslist moet worden zoals hierna vermeld.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 24 september 2010 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, G.J. van Muijen en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.