Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-10-2010, BP3728, 09/00570

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-10-2010, BP3728, 09/00570

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 oktober 2010
Datum publicatie
9 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP3728
Zaaknummer
09/00570

Inhoudsindicatie

Belanghebbende X BV heeft in een per oprichtingsdatum 10 oktober 2002 fiscaal gevoegde dochter een hotel geëxploiteerd. Het hotel is zwaar verliesgevend: ultimo 2003 heeft de hotel BV een schuld aan de moedervennootschap van € 404.210. In 2004 wordt het onroerend goed verkocht en de fiscale eenheid met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 ontvoegd. Op 26 mei is de hotel BV in staat van faillissement verklaard.

Belanghebbende heeft de schuld van hotel BV in 2004 ten laste van haar resultaat gebracht. Het Hof oordeelt dat de vordering moet worden beoordeeld naar feiten en omstandigheden per ultimo 2003. De waardering moet na een ontvoeging geschieden gelet op de bepaling van de totaalwinst op basis van artikel 8 wet VPB, hierbij speelt goed koopmansgebruik geen rol. De inspecteur maakt vervolgens naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat de vordering een waarde had van nihil. Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur, hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00570

Uitspraak op het hoger beroep van

X B.V.,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 september 2009, nummer AWB 09/428 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 597.985 (aanslagnummer 00.00.000.V.46.0112), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 459.164.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 3 september 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de beschikking ex artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de daarbij behorende bijlage.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende exploiteert onroerende zaken, en houdt zich onder meer bezig met verhuur van horeca- en winkelpanden.

2.2. In oktober 2002 heeft belanghebbende de onroerende zaak aan het A-plein 16, 17 en 18 te B (hierna: het pand) uit een faillissement overgenomen, in welk pand een hotel, café en restaurant werd gedreven.

2.3. Belanghebbende heeft op 10 oktober 2002 C B.V. (hierna: de B.V.) opgericht en houdt daarin alle aandelen. De B.V. huurt het pand van belanghebbende en gaat daarin een hotel exploiteren.

2.4. Vanaf de oprichtingsdatum is de B.V. opgenomen in de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: FE vpb) met belanghebbende als moeder. Tot de voorwaarden waaronder de beschikking FE vpb van 3 februari 2003, kenmerk 111/02/0184 is verleend, behoort onder meer voorwaarde 13, die als volgt luidt:

"Vorderingen van een lichaam op een ander lichaam waarmede het tot het splitsingstijdstip voor de heffing van de vennootschapsbelasting was verenigd, worden per dat tijdstip niet gewaardeerd boven de bedrijfswaarde en evenmin boven de nominale waarde."

2.5. Uit de enkelvoudige jaarrekening van de B.V. blijkt dat de B.V. over het vierde kwartaal van 2002 en over het jaar 2003 verliezen heeft geleden van € 77.999, respectievelijk € 361.713 en dat het eigen vermogen van de B.V. per 31 december 2003 € 421.712 negatief bedroeg.

2.6. Ultimo 2003 heeft de B.V. een schuld aan belanghebbende van in totaal € 404.210, bestaande uit een schuld in rekening courant van € 277.810 en een achterstallige huurschuld van € 126.400.

2.7. De B.V. heeft op 10 februari 2004 een melding betalingsonmacht naar de Inspecteur gestuurd ter zake van loonbelasting, premies volks- en werknemersverzekeringen en omzetbelasting. In de brief is onder meer het volgende vermeld:

" (...) dat C ernstige liquiditeitsproblemen heeft (...).

Het is namelijk gebleken dat sinds datum oprichting C B.V. niet in staat is de onderneming rendabel te exploiteren.

Zulks is onder andere het gevolg van continue leegstand van de hotelkamers. Daarbij komt dat het organiseren van feesten en partijen niet van de grond komt en dat het buiten de weinige hotelgasten er nagenoeg geen derden gebruik maken van de horecagelegenheden (café en restaurant) van C B.V.. (...)."

2.8. Belanghebbende heeft op 7 april 2004 een overeenkomst gesloten waarbij zij het pand heeft verkocht aan de eigenaar van de D. Tevens is overeengekomen dat de B.V. het hotelbedrijf aan die eigenaar verkoopt; de in 2.6 genoemde schulden zijn in de B.V. achtergebleven.

2.9. De B.V. is, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek met toepassing van het overgangsregime, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 uit de FE vpb ontvoegd. Op 26 mei 2004 is de B.V. op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard.

2.10. Belanghebbende heeft de vordering van € 404.210 die zij op de B.V. had in de aangifte vennootschapsbelasting 2004 ten laste van haar resultaat gebracht.

2.11. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de belastbare winst onder meer gecorrigeerd met het bedrag van € 404.210. De definitieve aanslag is opgelegd naar een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag van € 597.985. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 459.164. De correctie van € 404.210 is door de Inspecteur gehandhaafd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de vordering van € 404.210 op de B.V. in het onderhavige jaar terecht een afwaarderingsverlies ten laste van de winst heeft gebracht.

Deze vraag spitst zich toe op het antwoord op de vraag wat de waarde is van deze vordering op 31 december 2003.

Belanghebbende is van mening dat die waarde € 404.210 bedraagt, waardoor de afboeking tot nihil in 2004 ten laste van haar resultaat kan worden gebracht. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat ultimo 2003 de waarde van de vordering nihil is, waardoor in 2004 geen afboeking kan plaatsvinden.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van € 193.775 en een belastbaar bedrag van € 54.954. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Het Hof stelt voorop dat de waardering van de vordering van belanghebbende op de B.V., beoordeeld moet worden naar de feiten en omstandigheden per ultimo 2003. Verder dient waardering van die vordering plaats te vinden met inachtneming van hetgeen in de onder 2.4 geciteerde voorwaarde 13 is vermeld. Dit betekent dat de vordering op de nominale waarde of de bedrijfswaarde moet worden gesteld, en wel op de laagste van deze twee.

4.2. Belanghebbende heeft betoogd dat de waardering (ook) moet plaatsvinden volgens de regels van goed koopmansgebruik (artikel 3.25 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001; hierna: Wet IB 2001). Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. De waardering van een vordering na een ontvoeging uit een fiscale eenheid ziet op de bepaling van de totaalwinst op de voet van artikel 8, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, in samenhang met artikel 3.8 van de Wet IB 2001. Anders dan bij de bepaling van de jaarwinst, speelt goed koopmansgebruik bij de bepaling van de totaalwinst geen rol. Daarbij komt dat ook voorwaarde 13 geen ruimte biedt voor toepassing van de regels van goed koopmansgebruik, daargelaten of deze toepassing zou leiden tot het door belanghebbende gewenste resultaat.

4.3. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de vordering ultimo 2003 een waarde had van nihil. De omstandigheid dat belanghebbende het pand uit een faillissement van een horecabedrijf heeft gekocht, de omstandigheden genoemd in de melding betalingsonmacht - zoals de continue leegstand van hotelkamers -, het negatieve eigen vermogen van de B.V. en de door de B.V. in 2002 en 2003 geleden verliezen, alsmede het ontbreken van activa in de B.V., brengen in onderlinge samenhang bezien het Hof tot de conclusie dat de bedrijfswaarde van de vordering ultimo 2003 al nihil was. Dit betekent dat belanghebbende in 2004 niet een last kan nemen ter zake van afwaardering van die vordering.

4.4. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, onder verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.5. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op: 15 oktober 2010 door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.