Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-09-2010, BP4016, 09/00152

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-09-2010, BP4016, 09/00152

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 september 2010
Datum publicatie
11 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP4016
Formele relaties
Zaaknummer
09/00152

Inhoudsindicatie

Met verkoopkosten van aandelen na uitoefening opties wordt geen rekening gehouden

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00152

Uitspraak van de tweede meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 februari 2009, nummer AWB 08/2290, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.3. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 juni 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.6. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 16 juni 2010 mondeling uitspraak wordt gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 22 juni 2010 aan partijen verzonden.

1.9. Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 5 augustus 2010 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar in dienst bij A1. In het kader van deze dienstbetrekking zijn aan belanghebbende optierechten op aandelen A NV (hierna: A) toegekend. Hierop is het A Stock Incentive Plan van maart 2004 van toepassing. In het A Stock Incentive Plan wordt een optie als volgt gedefinieerd:

'Stock Option: The right, during the Stock Incentive Term, to acquire one Share per Stock Option exercised, at the Exercise Price, under the condition that this right can only be exercised if vesting

criteria are met.'

De uitoefening van de opties kan op twee manieren worden uitgevoerd, te weten door middel van 'exercise' of 'exersale'. In het geval van 'exercise' worden er aandelen A geleverd en in het geval van 'exersale' worden de onderliggende aandelen A direct verkocht, waarbij het verschil tussen de verkoopopbrengst van de aandelen en de uitoefenprijs van de optie na aftrek van kosten en belastingen wordt uitbetaald.

2.2. Belanghebbende heeft op 1 november 2004 4.500 optierechten uitgeoefend door middel van 'exersale'. De uitoefenprijs van het optierecht bedroeg € 26,01 per optie. De koers van het aandeel A bedroeg op 1 november 2004 € 42,91 per aandeel (afgerond). Een en ander kan cijfermatig als volgt worden weergegeven:

Proceeds InformationExecution Price€42,91186Total Gain (€ 193.103,37 -/- € 117.045,00)€76.058,37Total Sale Proceeds (4.500 x € 42,91186)€193.103,37Withholding and FeesFees - Commissions€386,21Fees - Sale Stamp Tax289,66Strike (4.500 x € 26,01) 117.045,00Taxes 39.550,35Total Costs-/-157.271,22Net Proceeds35.832,15.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is welk bedrag belanghebbende in het kader van de uitoefening van zijn opties aan loon heeft genoten. Belanghebbende heeft gesteld dat bij de bepaling van het loon rekening moet worden gehouden met de verkoopkosten ('fees'). De Inspecteur heeft dit betwist.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, primair, om de voordeel uit de uitoefening van werknemersopties vast te stellen op € 75.382, en, subsidiair, om het voordeel uit de uitoefening van werknemersopties vast te stellen op € 74.925.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank,

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Rechtbank heeft overwogen:

2.4. Op grond van artikel 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt voor de heffing van inkomstenbelasting uitgegaan van het loon overeenkomstig de bepalingen van Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Artikel 10a, derde lid, van de Wet LB 1964 (tekst 2004) luidt:

'Ingeval in het kader van de dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met de werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort mede tot het loon hetgeen door hem wordt genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht boven hetgeen in verband met dat recht reeds als loon in aanmerking is genomen, ingeval:

a. de uitoefening of vervreemding geschiedt binnen drie jaren na het overeenkomen van dat recht;

b. het eerste lid toepassing heeft gevonden.'2.5. De optie houdt in dat belanghebbende het recht heeft om aandelen A te verwerven. Indien bij het uitoefenen van de optie de optieprijs lager is dan de koers van het aandeel A, behaalt belanghebbende een voordeel. Belanghebbende verkrijgt de aandelen A in dat geval namelijk voor een prijs die lager ligt dan de prijs die hij voor de aandelen had moeten betalen indien hij geen gebruik zou hebben kunnen maken van een optierecht. De rechtbank is van oordeel dat daarbij niet relevant is of belanghebbende de aandelen (direct) verkoopt of in zijn effectenportefeuille houdt. Het voordeel is immers gelegen in de lagere verkrijgingsprijs.

2.6. De rechtbank is tevens van oordeel dat de uitvoeringsvariant 'exersale' in tweeën gesplitst kan worden, te weten het uitoefenen van de optie ('exercise') en de verkoop van de aandelen ('sale'). De verkoop van de aandelen vindt daarbij weliswaar direct plaats na het uitoefenen van de optie, maar is daar geen gevolg van.

2.7. Belanghebbende heeft bij het uitoefenen van zijn opties een voordeel behaald, omdat de optieprijs lager was dan de koers van het aandeel A op dat moment. De rechtbank is van oordeel dat dit voordeel gesteld moet worden op het verschil tussen de koers van het aandeel A op dat moment en de uitoefenprijs van de optie. Gezien hetgeen in 2.5 en 2.6 is overwogen, is niet relevant dat belanghebbende heeft gekozen voor een variant waarbij de aandelen A direct zijn verkocht. Met de verkoopkosten hoeft dan ook geen rekening te worden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen op grond van artikel 10a, derde lid, van de Wet LB 1964 als loon in aanmerking moet worden genomen, op € 76.058 dient te worden gesteld.

2.8. Met betrekking tot de heffingsrente merkt de rechtbank op dat de inspecteur ingevolge artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelasting heffingsrente in rekening diende te brengen nu er sprake is van een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Overigens is niet gesteld of gebleken dat het bedrag van de heffingsrente in casu onjuist is vastgesteld

4.2. Het Hof verenigt zich met de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne.

4.3. Belanghebbende voert in het hoger beroepschrift onder " 2e deelbezwaar" aan, dat de Rechtbank in haar opvatting tot geen ander oordeel had kunnen komen dan dat de verwervingskoers van de aandelen van de op 1 november 2004 uitgeoefende opties € 42,66 was en dat de Rechtbank het voordeel in dit geval op 4.500 x (€ 42,66 - € 26,01) = € 74.925 had moeten vaststellen, een negatief verschil derhalve van € 1.133 met de door de Rechtbank vastgestelde € 76.058.

4.4. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel, dat het bij het uitoefenen van de opties behaalde voordeel gesteld moet worden op het verschil tussen de koers van het aandeel A op dat moment en de uitoefenprijs van de optie.

In het A Stock Incentive Plan staat, dat geen tijd verstrijkt tussen de uitoefening van de optie en de "immediate" daarna gevolgde verkoop, zodat uitgegaan dient te worden van de verkoopopbrengst van de aandelen.

Belanghebbende maakt met hetgeen hij aanvoert niet aannemelijk, dat er een verschil is geweest tussen de waarde bij de uitoefening van de optie en de "immediate" daarna gevolgde verkoop.

4.5. Een vergelijking van "Stock Options" met "Stock Appreciation Rights" gaat reeds daarom niet op, omdat deze regelingen niet vergelijkbaar zijn.

4.6. Belanghebbende vraagt om vergoeding van griffierecht op grond van artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat hij van mening is dat een principieel geschil kosteloos aan de rechter voorgelegd moet kunnen worden.

Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen redenen om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende geheel of gedeeltelijk het griffierecht vergoedt.

4.7. De Rechtbank heeft op goede gronden de juiste beslissing genomen. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Ten aanzien van de proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 30 september 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en A.O. Lubbers, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. Afschriften van die uitspraak zijn op die datum aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.